De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 375]
| |
Brief XII Medea aen Jason.Ga naar voetnoot*1 Het gedenckt my, hoe ick een koningin van Colchos u ten dienste stont,Ga naar voetnootr. 1 2 toen ghy verzocht dat ick u met myne kunst zou te hulp komen. toen 3 hadden de gezusters, die de sterfelycke menschen hun nootlot uitdeelen,Ga naar voetnoot3 4 behooren hare draden gespannen te hebben. toen moght het Medea bestGa naar voetnoot4 5 gebeuren te sterven. al wat ick sedert dien tyt leefde was enkele straffe.Ga naar voetnoot5 6 wee mij waerom heeft oit de boom van Pelias dryvende op der jongelingenGa naar voetnoot6 7 armen naer het schaep van Phryxus gevaren? waerom hebben wy oit hetGa naar voetnoot7-8 8 Magneetsche Argos te Colchos gezien? en Graische troepen het water van 9 den Phasis gedroncken? waerom heeft my het blonde hair meer behaeghtGa naar voetnoot9 10 dan 't behoorde? en de voeghelyckheit en de gemaeckte gunst van uweGa naar voetnoot10 11 tonge? maer eens (omdat het nieuwe schip op onze kusten gelant was, enGa naar voetnoot11 12 stoute mannen medebroght) zoude Aesons zoon zonder achterdocht hene-Ga naar voetnoot12 13 gegaen hebben naer het hygende vier en de kromme muilen der ossen. hyGa naar voetnoot13 14 hadde het zaet gezaeit, en zoo veel vyanden in stede gekregen, op dat deGa naar voetnoot14 15 ackerman zelf door zyn eigen ackerwerk waer verslonden. o meineedighe, 16 wat al meineedigheits had men met u aen d'eene zyde geholpen? hoe veleGa naar voetnoot16 17 rampen had ick van myn hooft afgevoert! 't is een zeker slagh van wellustGa naar voetnoot17 18 zyn verdienste den ondanckbaren te verwyten, deze sal ick gevoelen, deseGa naar voetnoot18 19 blyschap zal ick alleen van u er af brengen. nadat u bevolen was het on-Ga naar voetnoot19-20 20 ervaren schip te Colchos aen te voeren, liept ghy de geluckige havens vanGa naar voetnoot20 21 myn vaderlant in. daer ben ick Medea dat geweest, tgeen hier de nieuwGa naar voetnoot21-23 22 gehuwde is. ick hadde hier zoo ryck een vader als hy. o Ephyre dees bezit 23 het tweezeesche, hy het besneeude Scythien, daer Pontus aen de slincke | |
[pagina 376]
| |
24 zyde leit. myn vader Aetas geeft de Pelasgische mannen huisvesting, enGa naar voetnoot24 25 ghy graische lichaemen gaet er op de geborduurde bedden rusten. toenGa naar voetnoot25 26 zagh ick u: toen begon ick te weten wie ghy waert. dat was het eerste 27 bederf van myn zinnen. ick zagh u, en was verloren, en blaeckte door een 28 onbekend vier, gelyck een pynhouten fackel brant voor de groote Goden. 29 ghy waert schoon en myn nootlot verruckte my derwaert: het licht vanGa naar voetnoot29 30 uwe oogen verruckte onze oogen. ghy meineedige wert des gewaer: wantGa naar voetnoot30 31 wie kan de liefde verbergen? een vlam door hare eige aenwyzinge verraden 32 blinckt uit. ondertussen hadde de koningk u aengezeit, hoe ghy de hardeGa naar voetnoot32 33 halzen der wilde ossen met het gewone ploeghyser zout drucken. het warenGa naar voetnoot33 34 de stieren van Mars door meer dingen wreedt dan door de horens: en hun 35 aessem was schrickelyk vier. vaste kopervoeten, en koper .....Ga naar voetnoot35 36 neusgaten. deze zyn oock zwart geworden door hun snuiven. behalven dit 37 wert u geboden met een vervloeckte hant te zaeien over de breede ackersGa naar voetnoot37 38 zaden die menschen zouden teelen: die uw lichaem zouden bevechtenGa naar voetnoot38 39 door tgeweer dat met hun opgewassen was. die oegst droegh zich onrecht-Ga naar voetnoot39-40 40 vaerdigh tegens zynen ackerman. de leste moeite was door eenige kunst 41 te bedriegen de oogen des wachters die nimmermeer door slaepzucht 42 geloken worden. Oetes hadde gezeit, alle ghy bedruckten staet op, en deGa naar voetnoot42 43 hooge tafel verlaet de purperen tafelkussens. hoe ver was toen uit uw ge-Ga naar voetnoot43 44 dachten het behuwde ryck van Creusa, en de schoonvader, en de getroudeGa naar voetnoot44 45 dochter van den grooten Creon. ghy gaet droevigh henen, ick volgh den 46 henengaenden na met natte oogen, en sprack al stillekens: vaerwel. zoo 47 dra als ick naulix raeckte het bedde dat in myn slaepkamer gespreit was, 48 hoe lang viel my de nacht, die ick met tranen overbroght. de stieren, enGa naar voetnoot48 49 'tschendige gewas zweefden al voor myn oogen, en de waeckende draeckGa naar voetnoot49 50 quam voor myn oogen. aen d'een zyde was vrees, aen d'andre liefde. de 51 vrees self vermeerde de liefde. het was smorgens vroegh, en myn lieve 52 zuster ter kamer inkomende, vont my met het hair om t hooft, en op myn 53 aenzicht leggen, en t gansche bedde nat van myne tranen. zy loopt by deGa naar voetnoot53 54 Myniis om hulp: d'een verzoekt haer, en d'ander zalze hebben. wy geven | |
[pagina 377]
| |
55 den Aesonischen jongeling tgeen zy versoekt. een woudt is 'er, zwart vanGa naar voetnoot55 56 pickige eicke bladeren: naulix staet het de zonnestralen vry die te ge-Ga naar voetnoot56 57 naecken. hier staen, (zeker zy stonden 'er), de kercken van Diane. daerGa naar voetnoot57 58 staet een godin van goudt met een barbarische hant gewrocht. ick weet 59 niet of ick de plaetsen met my selven vergeten hebben. wy komen er beide.Ga naar voetnoot59 60 Ghy dorst wel eerst met een trouweloose mont aldus spreken. de fortuin 61 heeft u 't recht en de maght onzer behoudenisse gegeven, en myn leven en 62 myn doot staen in uwe handen. laet het u genoegh zyn dat ghy ons kunt 63 bederven, zoo die maght yemant weldoet: maer my behoudende zal uweGa naar voetnoot63 64 eere des te grooter zyn. ick bidde u by onze rampen, waer van ghy ons 65 kunt verlichten: by 't geslacht en de maght onzes alzienden grootvaders, byGa naar voetnoot65 66 de drie aenzichten en geheimoffers van Diane: en zoo by geval dat volckGa naar voetnoot66 67 eenige Goden heeft: o maeght, erbarm u myns en over den mynen: maeck 68 my door uwe verdiensten eeuwigh uw eigen. dat indien ghy u niet belghtGa naar voetnoot68 69 eenen Pelasgischen man te nemen (maer waer zouden wy toch zoo gunstigeGa naar voetnoot69 70 goden van daen komen? dat myn geest er in dunne lucht verdwyne, eerGa naar voetnoot70 71 eenige vrou anders dan ghy myn kamer innega. dat Juno, als eene die op- 72 zicht op de eeden der mannen heeft, hier van kennis drage, en de godin inGa naar voetnoot72 73 wiens marmoren kerck wy staen. dusdanige dingen en 't hoemenigste deelGa naar voetnoot73-74 74 hier van zouden die het hart van een eenvuldigh meisken niet vermurwen 75 en uwe rechterhant aen d'onze gegeven. ick heb oock uwe tranen gezien, 76 of steeckt daer oock al wat bedroghs in? aldus wiert ick een meisken 77 haest door uwe tranen bevangen. en ghy paert de kopervoetige stieren intGa naar voetnoot77 78 verbrande lichaem, en ghy klooft den harden gront met het ploeghkouter 79 volgens uwen last en ghy werpt de vergiftige tanden, in stede van zaet, 80 op den acker. en een soldaet wort er geboren die zwaert en schilt voert. 81 ick zelf, die hem artsenye bestelt hadde, zat verbaest, toen ick die mannenGa naar voetnoot81 82 zoo haest gewapent zagh: tot dat de gebroeders, uit der aerde geboren, 83 een deerlyck stuck, malkander, met vuisten aenranden. zie de waeckende 84 draeck, ysselyck door zyn kraeckende schubben, piept, en wroet den grontGa naar voetnoot84 85 om met zyn gekrunckelde borst. waer was toen het hylixgoet? waer was | |
[pagina 378]
| |
86 toen de koningklyke gemalin? en Isthmos, dat twee zeen van den anderenGa naar voetnoot86 87 scheit? ick ben degene die ghy ten leste nu tot een uitheemsche hebt ge-Ga naar voetnoot87 88 maeckt: nu schyn ick u arm te wesen, nu schyn ick u hinderlyck. ick hebGa naar voetnoot88 89 de brandende oogen van den gemaeckten slaep onthouden, en u veiligh 90 aent vlies geholpen dat ghy schaken zoudt. myn vader wert verraden, enGa naar voetnoot90 91 ick verliet myn ryck en myn vaderlant, en gedooghde allerley ....Ga naar voetnoot91 92 in ballingschap te wesen. myn maeghdom is een roof van den uitlantsche 93 roover geworden: en 'k heb myn waerde zuster met myn moeder verlaten. 94 maer o myn broeder, ick heb vlughtende u niet zonder my verlaten. mynGa naar voetnoot94 95 pen beswyckt alleen op deze plaats. myn hant durft niet schryven, tgeen 96 zy dorst/durf doen. zoo hadde ick met u behooren verscheurt te worden. 97 'k heb nochtans niet gevreest (want wat zou ick na die dingen vreezen?) 98 en my alree als een schandelycke vrou te water betrouwen. waer is deGa naar voetnoot98 99 godtheit? waer de goden? laet ons in de diepte der zee onze straffe gaen 100 dragen, ick om myne wreetheit, ghy om uw bedrogh. och of de Symple-Ga naar voetnoot100-101 101 gades ons geklemt hadden, en myn gebeenten aen uw gebeenten hangen 102 bleven. of dat de gulzige Scylla ons hadde naer hare honden ten ase toe-Ga naar voetnoot102 103 gesmeten: Scylla behoorde d'ondanckbare mannen te deren. en zy, die zoo 104 vele baren braeckt en zoo vele slorpt, had ons oock onder het TrinacrischeGa naar voetnoot104-05 105 water behooren te trecken. ghy keert behouden en als overwinner naer 106 de Hemonische steden, en de goude wol/vacht wort de vaderlycke godenGa naar voetnoot106 107 opgedragen. wat wil ick verhaelen hoe hinderlyk de dochters van PeliasGa naar voetnoot107 108 zyn door hare medoogentheit? en de vaderlycke leden met een maeghde- 109 lycke handt gekapt? hoe anderen lasteren, tis noodigh dat ick u pryse:Ga naar voetnoot109 110 om wiens wil ick zoo menighmael uit dwang schade dede. ghy dorst welGa naar voetnoot110 111 (och het ontbreeckt myn rechtvaerdigh verdriet aen woorden) ghy dorst 112 wel zegghen, gaet uit Aesons huis. op dat woort gingk ick vergezelschaptGa naar voetnoot112 | |
[pagina 379]
| |
113 met twee kinderen ten huis uit, en met de liefde 't uwaert, die my altyt 114 verzelt. hoe haest quam het bruiloftsliet u toegezongen ons ter ooren: enGa naar voetnoot114 115 d'ontsteken lampen blincken van 't vier en de pyp peep uw hylixvaerzenGa naar voetnoot115 116 toe, maer my beschreielycke dingen met een lyckbazuin. ick ontzette my,Ga naar voetnoot116 117 en dacht noch niet dat het schelmstuck zoo groot was: maer evenwel was al 118 myn hart koudt. de schaer valt herwaert, en men roept, bruiloft, bruiloftGa naar voetnoot118 119 reis op reis. hoe de stem nader quam, hoe 't slimmer voor my was. ver- 120 scheide dienaers schreiden: en bedeckten hunne tranen. wie zoude de 121 tyding van zulck een quaedt willen brengen? het moght dan wezen hoe 't 122 woude, ick was 'er eer mede beholpen met niet hier van te weten, maerGa naar voetnoot122 123 myn gemoedt was zoo droevigh gelyck of ick het geweten hadde. wanneer 124 een van myn kleinste kinderen volgens zyn last, en belust om te kycken, 125 stont voor op den drempel der dubbele poorte. moeder, zeide het, ga van 126 hier: myn vader Jason hout zyn stacie: en heel int goudt dryft zyn inge-Ga naar voetnoot126 127 spannen paerden voort. terstont de kleederen scheurende, sloegh ick voor 128 myne borst: en myn vingers verschoonden myn aenzicht niet. myn moedtGa naar voetnoot128 129 riet my midden onder den hoop bruiloftsgasten te vallen, en de kranssen 130 van 't opgetoide hair te rucken. naulix kon ick my bedwingen, of myn hair 131 uitgetrocken hebbende, riep ick: 't is myn eigen man, en ick hadde hemGa naar voetnoot131 132 schier met myn handen aengerant. o gequetste vader, verbly u: o verlate 133 Colchers, verblyt u: en ghy o geest myns broeders, ontfang uwe lyckoffers. 134 ick worde verlaten: en heb verloren myn ryck vaderland huis en myn man 135 die my meer waert was dan alle die dingen. ick heb dan wel slangen en 136 rasende stieren maar eenen eenigen man niet kunnen temmen. en het vierGa naar voetnoot136 137 dat ick met kunstige artsenye afdreef: maer ick zelf kan myn eigen vier niet 138 ontvlieden. zelfs de toverzangen en kruiden en kunsten begeven my. de 139 godin, noch d'offerhanden der maghtige Hekate rechten niets uit. de daghGa naar voetnoot139 140 is my niet meer aengenaem, en breng de bittre nachten met waecken over: 141 en niet een luttel vaex komter in myne oogen. ick kon wel den draeck 142 maer niet myn zelve in slaep brengen. myn zorghvuldigheit quam meer eenGa naar voetnoot142 143 yegelyck dan my zelve te nut. een boel omhelst het lichaem dat ick berghde,Ga naar voetnoot143 144 en zy maeit de vruchten van onzen arbeit. en misschien vraeghtse, terwylGa naar voetnoot144 145 ghy stoft van uwe zotte vrouw, en weet bequaem te spreken voor uweGa naar voetnoot145-46 146 onrechtvaerdige ooren: laetse vry lachen en zich met myne gebreken ver- | |
[pagina 380]
| |
147 maecken. laetze vry lachen, en hooch op Tyrisch purper leggen. zy zalGa naar voetnoot147 148 schreien en verbrant myn vier overtreffen. zoo lang als er yser en vier enGa naar voetnoot148 149 vergiftigh sap zal te vinden zyn, Medea zal geen van hare vyanden van 150 wraeck verschoonen. dat indien misschien myn gebeden uw steenen hartGa naar voetnoot150 151 vermurwen: luister nu naer myne woorden die myne moedt. want ick biddeGa naar voetnoot151 152 gelyck ghy my menighmael hebt gebeden, en ick ben niet verzuimachtighGa naar voetnoot152 153 om u te voet te vallen. acht ghy my te gering: aenschou beide onze kinders. 154 een wreede stiefmoeder zal haren moedt koelen aen de vruchten, die ick 155 ter wereldt braght: en zy gelycken u al te wel: en uw kroost raeckt myn 156 gemoedt: en zoo menighmael ick het aenzie, staen de tranen in myn 157 oogen. ick bidde u by de Goden, by den glans des grootvaders, om mynGa naar voetnoot157 158 verdiensten, en beide de kinders onze panden: sta my het bedde toe, 159 waerom ick zinnelooze zulck een staet verliet: voltreck uw beloften: enGa naar voetnoot159 160 koom my te hulp. ick verzoeck uwe hulp niet tegens stieren en mannen, 161 en opdat de slang door uwe hulp verwonnen zyn rust houde. ick begeerGa naar voetnoot161 162 u, dien ick verdiende, dien ghy my zelf gegeven hebt: met wien ick tegelyck 163 moeder en vrou ben geworden. vraeght ghy waer de bruitschat is, wy 164 hebben dien op dat velt getelt, dat ghy, die het gulden vlies vervoeren 165 woudt, zoudt ploegen. die goude ram, uitmuntende met zyn goude vacht, 166 myn bruitschat, dien ghy, zoo ick tot u zegge: leverze my, weigeren zult.Ga naar voetnoot166 167 myn bruitschat. ghy behouden: de Graische jeught is myn bruitschat.Ga naar voetnoot167 168 ga nu henen en vergelykt hier by de ryckdommen van Sisyphus. dat ghy 169 leeft, dat ghy eene vrou hebt en een maghtigen schoonvader. dit zelf dat 170 ghy ondanckbaer kunt wezen, is myn eigen ...................................Ga naar voetnoot170 171 de gramschap baert geweldige dreigementen, en het berouwt my dien 172 trouweloozen man wel geraden te hebben. de Godt, die nu in myn ge- 173 moedt [roert], zal dit gedencken. zeker ick weet niet wat groots mynGa naar voetnoot173 174 gemoedt voor heeft. |
|