De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief X Ariadne aen Theseus.Ga naar voetnoot*1 Ick vont allerhande slagh van dieren genadiger dan u: en wert noit aen 2 yemant slimmer dan u bevolen. o Theseus tgeen ghy leest zende ick u vanGa naar voetnootr. 2 3 dien oever, van waer ghy tzeil gingt zonder my: en waar op myn slaep my | |
[pagina 368]
| |
4 jammerlyck bedroogh, en ghy zoo schelmachtigh my lagen leide, terwyl ick 5 sliep. het was ontrent die uur, dat het lant met kristalynen dauw bespreitGa naar voetnoot5 6 wort, en de vogels op de tacken klagen: als ick onzeker of ick waeckte of 7 sluimerde half slaperigh met myn handen naer Theseus voelende niemant 8 voelde, myn hant te rugge haelde, en weder uitstack, en d'armen over theele 9 bedde sla: maer hy was er niet. schrick verjoegh den slaep; ick rees al 10 verbaest, en myn leden bezwycken over de ledige ledekant. terstont sloeghGa naar voetnoot10 11 ick myn handen voor myn borst: en trock zoo verbaest als ick uit den slaepGa naar voetnoot11 12 opsprong myn hair uit. de maen scheen: ick sta en zie of ick yet anders dan 13 strant zie: en d'oogen vernemen niet als bare strant. ick loop vast herwaertGa naar voetnoot13 14 en derwaert zonder endt. het gulle zant matte de maeghdelycke voeten af.Ga naar voetnoot14 15 middelerwyl den geheelen waterkant over Theseus schreeuwende, zoo 16 wedergalmden de holle steenrotsen op uwen naem, en de plaets riep zoo 17 dickwils als ick. de plaets scheen d'ellendige te willen helpen. daer stontGa naar voetnoot17 18 een bergh, op wiens kruin hier en daer eenige ruighte stonden: nu wortGa naar voetnoot18 19 de rots van ruischende golven uitgekabbelt. ick stygh er op: myn yverGa naar voetnoot19 20 gafme kracht: en aldus overmat ick, zoo verre myn gezicht reicken kon deGa naar voetnoot20 21 diepe zee. daer na zagh ick (want ick diende my van de wreede winden)Ga naar voetnoot21 22 uw zeilen van den noorden wint uitgespannen. ick zagh het, of zeker my 23 verbeeldende die gezien te hebben, bestorf ick. en wert kouder dan ys.Ga naar voetnoot23 24 myn droefheit liet my niet lang bezwymen: ick rys op, rys op. en roep 25 Theseus, uit al myn keel. waer vliet ghy? roep ick. schelmsche Theseus,Ga naar voetnoot25 26 keer weder: wendt uw schip: het heeft noch zyn volle vracht niet. al 27 wat ick aen myn stem te kort quam voldeed ick met misbaer, en mengdeGa naar voetnoot27 28 myn kermen met slagen. op dat, zoo ghy 't niet hoorde, ten minsteGa naar voetnoot28 29 zien zoudt. ick gaf van verre teeckens met het slaen van myn handen: en 30 stack een lange teen met een witten doek om hoogh, opdat ick hem zouGa naar voetnoot30 31 indachtigh maecken datze my vergeten hadden: en nu waert ghy al uit 32 myn gezicht: toen schreide ick ten leste. myn zachte kaecken werden te 33 voren bleeck van druck. wat kon ick anders doen dan myn oogen uitkryten,Ga naar voetnoot33 34 toenze uw schip niet langer zien konden. of ick liep eenzaem zwerven 35 met het hair om thooft, gelyck een priesteres van den Ogygischen GodtGa naar voetnoot35 36 bezeten: of gingk op een koude klip zitten en zagh zeewaert in; en was 37 zoo wel zelf een steen als myn zitplaets steen was: dickwils liep ick weder 38 naer myn bedde toe, daer wy beide op gelegen hadden: maer het zoude | |
[pagina 369]
| |
" 39 ons beide niet meer ontfangen. en ick voelde noch naer uw plaets in ste 40 van u: en taste op het dexsel dat ghy met uw lichaem verwarmde. ick gaGa naar voetnoot40 41 'er op leggen: en myn bedde vloeide van biggelende tranen. wy lagen erGa naar voetnoot41-42 42 op, en ick roep: lever de twee weder. wy komen beide herwaert; waerom 43 vertrecken wy niet beide te gelyk? o meineedigh bedde, waer is myn 44 grootste deel? wat zal ick doen? waer langs zal ick alleen gaen? dit eilant 45 is ongebouwt: ick zie geen werck van menschen noch ossen. al de kustGa naar voetnoot45 46 wort van de zee omcingelt. hier leit niet schip om over de gevaerlyckeGa naar voetnoot46 47 diepte te varen. en genomen hier waren gezellen wint en schepen watGa naar voetnoot47 48 zal ick volgen? myn vaderlant staet voor my gesloten: om met een schipGa naar voetnoot48-50 49 spoedigh over de stille zee te varen: opdat Aeool de stormen breidele. 50 ick zal een balling wezen. ick zal u niet zien te Creten aen hondert stedenGa naar voetnoot50 51 verdeelt, opt lant aen Jupiter bekent. want myn vader en vaderlant daerGa naar voetnoot51 52 myn vader rechtvaerdighlyck regeert, zyn lieve namen die ick door myn 53 bedryf verraden hebbe. toen ick, op dat ghy overwonnen niet in denGa naar voetnoot53-54 54 krommen doolhof zoudt verlet blyven, u den draet gaf om uw voeten te 55 stieren. toen ghy tegens my zeit: ick zweer u by 't gevaer zelf, ghy zultGa naar voetnoot55 56 myn eige zyn, zoo lang wy beide leven. o Theseus, ick leef noch, en ben 57 d'uwe niet langer: indien trouwens een vrou, door haer meineedigen mansGa naar voetnoot57 58 bedrogh begraven, noch leeft. o trouwelooste, ghy had my beter geslaghtGa naar voetnoot58 59 met die knods waermede ghy mynen broeder slaghte, zoo waer my deGa naar voetnoot59 60 trouw, die ghy my beloofde, voldaen. nu gedenck ick alleen niet aen 61 tgeen my te lyden staet: maer al tgeen een verlate maeght kan lyden. 62 duyzent beelden komen my die sneven sal in den zin. en de doot is myGa naar voetnoot62 63 minder straf, dan 't vertoef des doots. alreede dunckt my datze van hier ofGa naar voetnoot63 64 van ginder de wolven genaecken, die met hongerige tanden myn ingewant 65 zullen verscheuren. misschien voet die landouwe oock geele leeuwen: 66 en wie weet of er nergens geen wreede tigers in dit eilant zyn? en men 67 zeit oock dat er de zee groote walvisschen opsmyt: wie hindert het datGa naar voetnoot67 68 er niet een zwaert door myn hart ga? op dat ick als een gevangen niet | |
[pagina 370]
| |
69 met een zware keten worde verzonden: of als een slavin niet de grooteGa naar voetnoot69 70 taecken spinne, ick die Minos tot een vader, en Phoebus dochter tot een 71 moeder hebbe: en die, dat my meest ter harte gaet, aen u verlooft was. 72 zoo ick lant en zee en d'uitstekende oevers aenzie: het lant dreight my 73 (met) veel zwarigheit. de zee dreight my met veel zwarigheit. de hemel 74 schieter noch over: ick vrees oock de gestaltenis der goden: ick wort den 75 verslindenden dieren ten buit en ten aze gelaten. het zy menschen dit lantGa naar voetnoot75 76 bewoonen of bouwen, wy mistrouwen hun: ick gequetste heb leeren voorGa naar voetnoot76 77 vremdelingen vreezen. och of Androgeos noch leefde: en o CecropischeGa naar voetnoot77 78 landouwe met zyn lyck niet hadde geboet de godtloose streeken: en och ofGa naar voetnoot78 79 ghy o Theseus met uwen quastigen stock noit geslaght had het gedroght datGa naar voetnoot79 80 ten deel mensch, ten deel os was: en ick u noit gegeven hadde, de draden, 81 die u den wegh wezen, de draden, daer ghy telckens uwe handen aen 82 sloeght. ick verwonder my niet dat d'overhand op uwe zyde bleef, en 'tGa naar voetnoot82 83 gevelde gedroght den gront van Creten besloegh. het yzeren ingewantGa naar voetnoot83Ga naar voetnoot83-84 84 kon van geen been geschoten worden. uw hart was zoo vroom dat ghy uGa naar voetnoot84Ga naar voetnoot84-86 85 niet eens wapende. daer bleeck het dat ghy zoo hard als steen en diamant 86 waert: daer leit het in den boezem dat harder als steen is. o wreede slaep 87 die my zoo traegh ophielt; maer ick had in der eeuwigheit behooren te 88 blyven slapen. en ghy o wreede en al te reede winden, en ghy buien dieGa naar voetnoot88 89 gedienstigh zyt om my aent schreien te brengen. o ghy wreede rechte 90 hant, die my en mynen broeder doode: en o ydele naem van trouwe opGa naar voetnoot90 91 myn verzoeck bevestight. de slaep, wint en trouw hebben tegens my 92 gezworen: en ick een eenigh meisken wert van die drie verraden. ick zalGa naar voetnoot92 93 dan stervende myn moeders tranen niet zien: noch niemant zal myn oogen 94 met zyn handen luicken. ick zal den ongeluckigen geest in een vremdeGa naar voetnoot94 95 lucht geven: noch geen vriendin zal myn lichaem met hare hand balssemen. 96 zeevogels zullen niet op myn onbegrave gebeente staen. heb ick metGa naar voetnoot96 97 myn gedienstigheit dit graf verdient. ghy zult naer de Cecropische havens 98 gaen, en gewelkomt in uw vaderlant met eere van uw volck verheven 99 worden. misschien zult ghy daer oock vertellen, hoe ghy my alleen op 'tGa naar voetnoot99 | |
[pagina 371]
| |
100 lant hebt achter gelaten: ick magh niet uit uwe tittels gelaten worden.Ga naar voetnoot100 101 Aegeus is uw vader nocht Aethra, Pirithous dochter uwe moeder niet: deGa naar voetnoot101 102 klippen en de zee hebben u geteelt. och lieten het de goden toe dat ghy 103 my van uwen hoogen achtersteven zaeght. myn bedruckte gestalte mostGa naar voetnoot103 104 u ontroeren. zie nu eens met uw gemoedt aen soo ghy kunt, en niet 105 met uwe oogen, hoe ick hier op een steenklip hang, daer de wilde zee 106 tegens aenslaet. ziet eens hoe ick rouw draegh met hangenden haire, en 107 zwaer myn kleederen, als van den druyp, nat zijn van myn tranen. hoeGa naar voetnoot107-08 108 ysselyck myn lichaem gestelt is, als tkorengewas daer de noordewint over 109 henen blaest: en myn brief bezwyckt doort parssen van myn bevende hant.Ga naar voetnoot109 110 ick aenbidde u niet omdat myn verdienste qualyck beloont is: geen danck-Ga naar voetnoot110 111 baerheit ben ick aen uwe daet schuldigh: oock geen straf, zoo ick niet 112 oorsaek van uw heil ben: nochtans is 'er geen reden waerom ghy my zoudt 113 ombrengen. ick ongeluckige streck u over de breede zee deze myn handen 114 toe die vermoeit zyn van myn borst te slaen. ick bedruckte toon u het hair, 115 dat 'er noch overschiet. ick bidde u by de tranen, my uit de oogen geparst 116 door uw bedryf: o Theseus, wendt u schip, en keer weder met den wint: 117 zoo ick eerst sneuvel, zult ghy evenwel het gebeente mede voeren.Ga naar voetnoot117 |
|