De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief IX Deianeira aen Hercules.Ga naar voetnoot*1 Ick verblyde my dat Oechalien een parel aen onze kroon geworden is/onze tittels verryckt,Ga naar voetnootr. 1 2 maer beklaegh het dat d'overwinner voor zyne overwinster zwichten most. 3 de misverfde faem en die uwe daden besoedelen zal verspreide zich haestighGa naar voetnoot3 4 door alle de Pelasgische steden: dat Iöle hadde onder het juck gebraghtGa naar voetnoot4 5 den man, die Juno, nochte een matelooze rye van zwarigheden noit kondenGa naar voetnoot5 6 doen suffen. dit is tgeen Eurystheus, dit is tgeen de zuster des dondergodtsGa naar voetnoot6 | |
[pagina 363]
| |
7 wenscht: en uwe stiefmoeder lacht om dat uw leven een smet gekregen 8 heeft, maer hy is niet gekomen .......................................Ga naar voetnoot8 9 Venus deed u meer leets dan Juno. d'eene verhief u door 't verdrucken: 10 d'ander zet u den voet op den neck. zie eens te rugge om naer de weerelt 11 die ghy door uwe dapperheit verdadigende aen vrede holpt: daer de blauwe 12 Nereus om de groote landen loopt. zoo magh u het aertryck en ganscheGa naar voetnoot12 13 zee voor vrede dancken. ghy hebt beide de huizen der zonne met uweGa naar voetnoot13 14 verdiensten gepropt. ghy zelf droeght eerst den hemel, die u noch dragenGa naar voetnoot14 15 zal. Atlas blonck toen Hercules de starren onderstutte. wat hebt ghy andersGa naar voetnoot15 16 gesocht dan een vermaertheit voor een ellendige schande, zoo ghy de 17 voorige daden met het merckteecken eener schennisse ophoopt? zeit men 18 dat ghy het zyt die het paer slangen zoo vast met uwe handen druckte, toen 19 ghy noch jongk in de wiege alree waerdigh waert Jupyns zoon te heeten? 20 ghy hebt beter aengevangen dan voleindight: de jongste daden moeten 21 voor d'eerste wycken. die duizend ondieren, nocht de Steneleische vyantGa naar voetnoot21 22 noch Juno konden overwinnen, leit van de liefde verwonnen. maer menGa naar voetnoot22 23 zeit dat ick wel getrouwt ben, om dat men my Hercules gemalin noemt: enGa naar voetnoot23 24 dat het myn schoonvader is die van boven dondert met geswinde paerden. 25 zoo qualyck als ongelycke koeien voor eenen ploegh passen: zoo wort 26 een vrouw lager van staet, van haren grooten man getrapt. noch tgedytGa naar voetnoot26 27 niet tot eer maer tot last, een aerdt die quetsbare dingen voortbrengt.Ga naar voetnoot27 28 zoo ghy wel wilt trouwen, trouw aen uws gelycke. myn man is eeuwigh 29 van huis, en een gast bekender dan zyn vrouw. hy zit achter her de ge-Ga naar voetnoot29 30 droghten en vervaerlycke ondieren. ick zelf bezigh met kuische beloftenGa naar voetnoot30 31 uit te storten worde in een ledigh huis gepynigt: uit angst dat myn man 32 door zynen haetelycken vyandt niet kome te sneuvelen. ick worde gesoltGa naar voetnoot32 33 onder slangen, wilde zwynen, en hongerige leeuwen, en zie de honden 34 door de beenen heene byten. de vezelkens van 't offervee, ydele gezichtenGa naar voetnoot34 | |
[pagina 364]
| |
35 en droomen, en voorspoocken heimelyck by nacht nagespoort ontstellenGa naar voetnoot35 36 myn gemoedt. ick ongeluckige vang het gemompel van loopende ge- 37 ruchten. dan ontzinckt my de vrees door twyffelachtige hoope, en de 38 hoop door vrees. myn moeder is hier niet, en klaeght den maghtigen GodtGa naar voetnoot38 39 behaeght te hebben. nochte vader Amphitryo, nochte Hyllus de jongenGa naar voetnoot39 40 is by der hant. ick smaeck Eurystheus, den bewintsman van Junoos on-Ga naar voetnoot40 41 rechtvaerdige gramschap, en den langkdurigen wrock der godinne. tis 42 noch te luttel dat ick dit lyde, ghy stapelter noch op de liefde tot eeneGa naar voetnoot42 43 vreemde: en ghy maeckt dat alle vrouwen blyde moeder worden. ick zalGa naar voetnoot43 44 niet verhalen, hoe Auge in de Parthenische dalen geschonden wert, nochteGa naar voetnoot44 45 u hoe ghy o nymph van Ormenus meermael quaemt te baren: nochte oGa naar voetnoot45 46 Teuthrontische schaer ick zal u niet lasteren met uwe susters, van de welckeGa naar voetnoot46-48 47 u geen volck overgebleven is: dat eene overspeelster ons een versch laster- 48 stuck verhale waardoor ick een stiefmoeder wiert van Lydischen Lamus. 49 Meander, die zoo menighmael in een zelve lant heen en weder loopt, en 50 wiens eige wateren dickwils weder in hem uitloopen, zagh de halsketens 51 hangen aen den hals van Hercules. hy, wien de hemel een licht pack viel,Ga naar voetnoot51 52 schaemde zich niet zyn stercke armen met goudt te boeien: en de vasteGa naar voetnoot52-53 53 ledekanten met gesteenten te behangen: quansuis tussen deze armen hadde 54 haren geest gegeven de Nemeesche pest, met wiens gestroopte huit hyGa naar voetnoot54 55 gedost gingk. ghy dorst wel uw borsteligh hair met eenen myter omringen,Ga naar voetnoot55 56 daer de witte populier beter op uw hooft paste, nocht ghy schaemt u niet opGa naar voetnoot56 57 de wyze van een dartele maeght eenen Meonischen gordel om uwe middelGa naar voetnoot57 58 te gespen. de gedaente van den wreeden Diomedes schiet u niet eensGa naar voetnoot58 59 in den zin, die wreet van aert, zyn paerden voederde met menschenvleis. 60 hadde Busiris u dus geciert gezien: d'overwonnen zoude zich schamen vanGa naar voetnoot60 61 zulck eenen overwonnen te wezen. dat Anteus de behangsels aftrecke vanGa naar voetnoot61 62 uwen harden hals, dat hy 't zich niet schame voorzulck eenen lafhartigen manGa naar voetnoot62 | |
[pagina 365]
| |
63 te moeten zwichten. Men zal zeggen dat ghy den korf van de MeonischeGa naar voetnoot63 64 dochters hebt gedragen, en gevreest voor uw joffers dreigementen. o 65 Alcides, schaemt ghy u niet, dat ghy de hant, die u door duizenterleyeGa naar voetnoot65 66 zwaerigheden redden, in de geschraefte teene mandekens steeckt, eenenGa naar voetnoot66 67 groven draet spint met uwen dicken duim, en uwe schoone joffrou ver- 68 noeght met de gezette taeck. o hoe dickwils hebben uwe stercke handen 69 de spillen gemindert, terwyl ghy het garen met uwe grove vingers spont .........................Ga naar voetnoot69 70 dat ghy gevreest hebt de dreigementen van uwe joffrouwe. ghy verteldeGa naar voetnoot70-71 71 haer den oppersten roem des triomfs met uitnemende stacie, en de daden 72 die ghy had behooren te ontveinzen: namelyck hoe ghy nogh een wichtGa naar voetnoot72-74 73 zynde met uwe bloote handt geknispt had de onmenschelycke Hydren 74 aen de toegeduwde keelen: hoe de Tegeesche everzwyn op den pyn- 75 boomrycken Erymanth leit: en den gront benaeuwt met zyn onbeschofteGa naar voetnoot75 76 zwaerte. ghy verzweeght niet hoe ghy de hoofden voor het hof vanGa naar voetnoot76 77 Thraciën nagelde, nochte de merrien met menschenbloet gemest. en 78 Geryons drievouwdig gedroght, ryck van Spaensch vee: hoewel 'er eenGa naar voetnoot78 79 in de dry was: en Cerberus van eenen halsstruick in zoo veel hontshoofdenGa naar voetnoot79 80 gedeelt, en met thair van dreigende slangen verwart, en de vruchtbareGa naar voetnoot80-81 81 slange, wiens vruchtbare wonde overliep, en door haer eigen verlies 82 rycker wert. en die tusschen de rechte en slincke zyde geperst, hing alsGa naar voetnoot82 83 een zware last met toegedruckte keel: en de ridderlycke hoop, die vergeefsGa naar voetnoot83 84 betrouwende op zyne voeten en dubbelgestaltigheit, van het Tessalische 85 gebergte gejaeght wert. kunt ghy uitmuntende in een Sidonisch kleetGa naar voetnoot85 86 deze dingen zeggen? of belet het cieraet uw tong niet onder 't spreken? 87 de nymph Jardanis heeft u oock met hare wapenen verciert, en is met deGa naar voetnoot87 88 vermaerde tropheen van den gevangen man gaen strycken. ga nu, en | |
[pagina 366]
| |
89 draegh moedt: en verhael uwe dappere stucken. zy was een man tgeenGa naar voetnoot89 90 ghy met recht niet waert. door wie ghy zoo veel kleender zyt, als ghy, 91 o grootste der dingen, wat meer waert te overwinnen, dan dien ghy over-Ga naar voetnoot91 92 wonnen hebt. de maet van uwe dingen komt haer te baet. wyck der vromen,Ga naar voetnoot92 93 een vriendin is erfgenaem van uwen roem: o schande, de ruwe huit af- 94 gestroopt van de ribben des ruigen leeuws bedeckten hare zachte zyde.Ga naar voetnoot94 95 ghy zyt bedrogen, en weet het niet: dat is niet de geroofde leeuwshuidt:Ga naar voetnoot95-96 96 maer uw roof en ghy zyt wel d'overwinner des diers, maer zy van u. een 97 wyf, naulix maghtigh te houden den spinrock zwaer van wolle, droeghGa naar voetnoot97 98 het geweer zwart van Lernasche vergift besmet: en verzagh hare hantGa naar voetnoot98 99 met de knods die de dieren kneusde, en zagh haer mans wapens in denGa naar voetnoot99 100 spigel. nochtans hadde ick deze dingen gehoort, en het stont my nietGa naar voetnoot100-101 101 vry dat gerucht te gelooven. zie de zachte droefheit komt van 't oor tot 102 de zinnen. een vreemde boel worter voor myn oogen my thuis gebroght:Ga naar voetnoot102 103 noch het staet my niet vry tontveinzen tgeen ick lyde. ghy gedooght niet 104 dat ze uitgesloten worde: een slavin komt en laet zich midden door deGa naar voetnoot104 105 stadt zien van onwillige oogen: ende zy komt niet naer de wyze der ge-Ga naar voetnoot105 106 vangenen met ongetoide haire, belydende haere fortuin die het aenzichtGa naar voetnoot106 107 bedecken. zy komt breet voor den dagh aenstappen uitmuntende door veel 108 gouts: hoedanigh ghy oock in Phrygien opgepronkt waert. zy beurt hetGa naar voetnoot108 109 hooft trots in de lucht aen het volck, dat men zoude meenen dat HerculesGa naar voetnoot109-110 110 Oechaliam overwonnen hadde daer haren vader noch by levenden lyve 111 was. misschien zalze uwe vrou worden, na dat d'Atolische Deianeira uit-Ga naar voetnoot111-12 112 gedreven, zy den naem van boel niet meer drage. een vermaerde Hymen 113 zal de lichamen des Eurytische Iöle en des dullen Hercules schandelyckGa naar voetnoot113 114 paren. myn geest yst van dit verhael, en grilling gaet over al myn lyf,Ga naar voetnoot114 115 en myn hant aent quynen leit in mynen schoot. ghy hebt my met velen, 116 maer my zonder laster bemint. dat berouwe u niet: tweemael was ickGa naar voetnoot116 117 oorsaek van uw gevecht. Achelous las al schreiende zyne horens in 'tGa naar voetnoot117-18 118 vlietende water: en dompelde de geknotte lichamen in den slymigen gront. | |
[pagina 367]
| |
119 hoe is Nessus die half man was door dootlyck vergif gesneuvelt, daer hetGa naar voetnoot119 120 paerdebloet den stroom besmette. maer waerom verhael ick deze dingen. 121 de faem, terwyl ick vast schryve, bootschapt my, dat myn man omkomtGa naar voetnoot121 122 door de smet van mynen rock. wee my wat deed ick? waer heeft deGa naar voetnoot122 123 razernye my die hem beminde, toe gebroght? godtloose Deianeira, wat 124 twyffeltghe te sterven? of zal uwen man midden op Aeta gescheurtGa naar voetnoot124 125 worden? zult ghy een oorzaeck van zulck een schelmstuck hem over- 126 leven? en wat heb ick tot noch bedreven, waerom men my voor Hercules 127 bedgenoot zoude houden? myn doot sal het huwelyxpant zijn. o Meleager,Ga naar voetnoot127 128 ghy zult uwe zuster in my kennen. waerom twyfelt de godloose Deianeira 129 te sterven? och vervloekt huis, zy zit heftiger op eenen hoogen stoel.Ga naar voetnoot129 130 een langdurige ouderdom druckt den verlaten Oeneus. De broeder TydeusGa naar voetnoot130 131 zwerft aen onbekende kusten. d'ander stack levendigh in 't vier, tzynenGa naar voetnoot131 132 bederve geschapen. de moeder dreef het lemmer in haer hart. GodtloozeGa naar voetnoot132 133 Dianier, wat twyfeltghe te sterven? dit eenige bidde ick, by 't heiligh Recht 134 van hylixbedde, dat ick niet schyne uw huwelyck lagen geleit te hebben. 135 na dat Nessus de begeerige borst met zyn riet doorschoten hadde, zeideGa naar voetnoot135 136 hy: in dit bloet steeckt een minnekracht. ick heb u 't geweven kleet ge- 137 sonden, dat met Nessus bloet bestreken was. Godtloose Dianier, waerom 138 twyfelt ghy te sterven? en nu vaert wel, oude vader, en zuster Gorge, 139 en myn vaderland, en myn broeder, den vaderlande ontruckt; en ghy zooGa naar voetnoot139-40 140 ghy kunt, o man, die heden het leste licht van onse oogen zyt, en myn 141 kint Hyllus, vaert wel. |
|