De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief V Oenone aen Paris.Ga naar voetnoot*1 Zult ghy dit overlezen? of zal het de jonge vrouw verbieden? overlees 2 het vry. deze brief is met geen Myceensche hant geschreven. ick deGa naar voetnootr. 2-3 3 Pegasische Oenone, in de bosschen van Phrygien wel bekent, klaegh over 4 u, die my quetste, zoo ghy zelf dat gedooght. wat godtheit heeft onzen 5 wensch met zyne maght hinderlyck geweest? wat misdaet hindert het, datGa naar voetnoot5 6 ick niet langer uw liefste ben? een verdiende straf lytmen gewillighlyck; 7 d'onverdiende smert te byster. ghy waert zoo groot niet, toen ick een velt-Ga naar voetnoot7 8 nymph, de dochter van eenen grooten stroomgodt my vernoeghde aen uwGa naar voetnoot8 9 huwelyck. ghy die nu voor Priams zoon bekent zyt (doch tsy verre dat ickGa naar voetnoot9-10 10 darom acht) waert maer een slaef. een veltnymf getrooste het zich met 11 een slaef in echt te treden. dickwils rusten wy tsamen onder het vee in 12 de schaduwe van 't geboomte, daer gras en kruiden ondereen gemengelt 13 ons een bedde verstreckten. menighmael lagen wy op een deken in eenGa naar voetnoot13-14 14 hoybergh, onder een hut daer de witte ryp op viel. wie toonde u de wilder- 15 nissen, daer twildt te vangen was? en daer de dieren hunne jongen in 16 een rots wierpen? dickwils spande ick netten met vlacken onderscheiden:Ga naar voetnoot16 17 dickwils joegh ick de hazewinden over de snelle heuvels. de beuckenGa naar voetnoot17 18 bewaren myn namen in hunne schors geschreven. en men leester den 19 naem van Oenone met uw snoeymes darin gesneden: en myn naem | |
[pagina 345]
| |
20 groeit met de boomen. ja groeit vry, o boomen met myne behoorlykeGa naar voetnoot20-21 21 tittelen. my gedenckt van een populier, die op den kant van eenen stroom 22 staet, waer in de gesnede letters mynen naem spellen tot een gedachtenisse. 23 o populier, wort groot, die op den waterkant dit vaers op uw gerimpelde 24 schors draeght. wanneer Paris zonder Oenone zal kunnen leven, dan zal 25 Xanthus naer zynen oirsprongk te rugge loopen. Xanthus, loop haestigh 26 te rugge, en ghy wateren loopt achterwaert. Paris bewyst dat hy Oenone 27 verlaten hebbe. die dagh heeft my ellendige bedorven; van die dagh gingGa naar voetnoot27 28 de kille winter myner veranderde liefde in: toen Venus en Juno, en de 29 naeckte Minerve, voeghelycker door de wapens dieze voert, voor uweGa naar voetnoot29 30 rechtbanck verschenen, bloncken hunne boezems, en na uw eige ver-Ga naar voetnoot30-31 31 tellinge ginger een koude grilling over uwe leden. ick niet weinigh ontstelt, 32 vraeghde vast raet by oude besten en gryze koppen, en t bleeck dat hetGa naar voetnoot32 33 een schelmstuck was. men hieuw abeelen om, hieuw balcken, en reedeGa naar voetnoot33-34 34 een vloot toe, en de beteerde galaien liepen af. ghy naemt al schreiende 35 verlof: ten minste wacht u te loochenen, dat die minne schandelycker isGa naar voetnoot35 36 dan de verlede min. ghy weende en zaeght onze oogskens weenen, en 37 wy beide mengden onze tranen even bedruckt. de wynranck hangt zooGa naar voetnoot37 38 vast niet aen den olm, als uw armen om mynen hals gestrengelt. och hoe 39 menighmael diende u de wint, als ghy, daer uwe medegesellen om loegen,Ga naar voetnoot39 40 klaegde dat de windt u ophielt! hoe menighmael gaeft ghy int vertreckGa naar voetnoot40 41 my kus op kus? hoe qualyck wou het leste woort over uwe tong? een luchje 42 blaest in d'opgehaelde zeilen, en twater bruist van de riemen. ick ongeluc- 43 kige sta vast en oogh de zeilen na int heengaen, en 't zant wort vochtighGa naar voetnoot43 44 van myn tranen, daer ick schrey: en ick bid de groene zeegodinnen dat ghy 45 spoedigh mooght overkomen: namelyck op dat ghy spoedigh mooght totGa naar voetnoot45 46 myn bederf overkomen. ghy zyt dan door myn gebeden wedergekomen. weeGa naar voetnoot46 47 my, dat ick vervloeckte boel hem soo vleide. Natuur schiep een gevaert vanGa naar voetnoot47 48 een bergh dat zyn uitzicht heeft over den onpeilbren/donmeetbren afgront, en gezet is 49 om t zeewater te stuiten. hier van zagh ick eerst uwe zeilen opkomen: en eenGa naar voetnoot49 50 lust beving my om eensklaps door twater naer u toe te loopen. o Goden toef 51 ick noch, ick zagh een roode vlagh van de voorsteven afwaeien, ick vreesdeGa naar voetnoot51 | |
[pagina 346]
| |
52 want dat was uwe livrey niet, het schip nadert, en een zoet luchtje dryft het 53 aen lant. myn hart beefde in myn lyf, toen ick een vrouwenaenzicht zagh. 54 Dat was noch niet genoegh (waer moght ick zinnelooze op wachten) of 55 die schandelycke vriendin most in uwen schoot leggen. toen scheurde ickGa naar voetnoot55 56 voort myne kleederen en sloegh voor myn borst, en krabde met myn nagelenGa naar voetnoot56 57 de wangen op, en huilde dat de heilige Ida op myn klaghten wedergalmde.Ga naar voetnoot57 58 Ick storte myn tranen over myn rotsen derwaert naer toe. zoo moet HeleneGa naar voetnoot58 59 treuren en schreien, als zy van haren man versteken wort, en dat haer over-Ga naar voetnoot59 60 kome 'tgeen zy een ander toedreef; nu sleeptghe de rampen achter aen,Ga naar voetnoot60 61 die u door de bare zee volgen, en de getroude mans zullen van kant helpen.Ga naar voetnoot61 62 maer toen ghy een arm herder waert, en t vee hoede, wou niemant dan 63 Oenone een armen harders vrouw wezen. ick maeck geen werck van ryck-Ga naar voetnoot63 64 dom noch bekreun my uw vaders hof niet eens, nochte acht het iet eenGa naar voetnoot64 65 snaer van Priaem onder zoo veel schoondochters gerekent te worden.Ga naar voetnoot65 66 nochtans niet op dat Priaem weiger schoonvader van een nymph te wezen,Ga naar voetnoot66 67 of dat Hecuba zich hebbe te schaemen over zoo een schoondochter, en ickGa naar voetnoot67 68 het waerdigh ben, en begeer de gemalin van een maghtigh vorst te wesen, 69 k heb handen, die t past den scepter te dragen: versma my niet, omdat 70 ick met u in beuckeblaren gelegen hebbe: een purperen bedde zoude my 71 beter passen. voort lest myn liefde is veiligh: die zal u geen oorlogen 72 berockenen, noch een vloot wraeckgierige schepen over twater halen. 73 de gevlughte dochter van Tyndar zal met den zwaerde weder geëischtGa naar voetnoot73 74 worden, en met een trotsen bruitschat uwe slaepkamer ingaen. vraeghGa naar voetnoot74 75 dan uwen broeder Hector of Deiphobus en Polydamas of men haer weder-Ga naar voetnoot75-76 76 leveren zal: of luister wat de statige Antenor of Priam zelf daer toe zeit.Ga naar voetnoot76 77 een geschaeckte meer dan zyn vaderlant te schatten, is een slecht beginssel. 78 uw zaeck luidt schandelyck. een rechtschapen man voert rechtvaerdigeGa naar voetnoot78 79 wapens. beelt u niet eens in, zoo ghy haer begeert, dat een LacedemonscheGa naar voetnoot79 80 vrou u getrou zal wezen, die zoo gereet zat om in uwe armen te slapen. hoe 81 luide roept de jongste zoon van Atreus over 't verbont van 't geschondenGa naar voetnoot81-82 82 bedde en hoe wee doet het hem dat een uitlander op (zyn liefste verslingert 83 is). Ghy zult oock kryten dat de gequetste eerbaerheit door geen wetenschapGa naar voetnoot83 | |
[pagina 347]
| |
84 kan geheelt worden. die verflenst maer eens. zy is op u verslingert: zooGa naar voetnoot84 85 was zy oock op Menelaus verslingert. nu leit die lichtgeloovige alleen int 86 bedde. Andromache is zeker geluckigh en wel getrouwt. aen my zoudt ghy 87 een vrouw hebben gelyck uw broeder heeft. ghy zyt als het vallende loof 88 en dorre bladen, die in den wint vliegen: ja slacht een lichte korenair, die 89 licht verbrant als de heete tydt een luttel aenhoudt. tgedencktme datGa naar voetnoot89 90 uwe zuster dit al spelde: zoo propheteerde ze my dit met het hair in denGa naar voetnoot90 91 windt. wat maeckt ghy o Oenone, wat bezaeit ghy den zeekant, en ploeght 92 het strant met onwillige ossen? een Griecksche vaerze komt er die uw hofGa naar voetnoot92 93 en vaderlant en u sal bederven. och keer het. de Griecksche vaerzeGa naar voetnoot93 94 komt vast aen. Boort dat schandelycke schip in den gront, terwyl het nochGa naar voetnoot94 95 tydt is. och door hoe veel Phrygiaensch bloet zal het noch bruizen? zyGa naar voetnoot95-96 96 had uit. de dienstmaeghden greepen d'onstelde in haren vaert. maer myn 97 blont hair rees te bergh. och ghy hebt my ellendige al te wel de waerheit 98 voorgespelt. zie eens die vaerze gaet grazen in mynen beemt. zy magh zoo 99 schoon zyn als ze wil, het is in der daet een overspeelster. bekoort door 100 haren gast verlietse hare vaders Goden. Theseus (dool ick in den naem 101 niet) ick weet niet wat Theseus voerde haer listigh te lande uit. en gelooftGa naar voetnoot101 102 men dat Cupido haer reine maeght van den minnaer weder thuis leverde?Ga naar voetnoot102 103 ghy vraeght waer ick die lucht van daen gekregen hebbe? ick minne.Ga naar voetnoot103 104 hoewel ghy het gewelt noemt en de schult eenen glimp geeft. die zichGa naar voetnoot104 105 zoo menighmael liet schaecken, wou zeker geschaeckt wezen. maer Oenone 106 zal evenwel in kuischeit volharden, hoewelze van haren man bedrogen is;Ga naar voetnoot106 107 en ghy zult zelf in uw eige netten gevangen worden. als ick in t bosch 108 school, beloerden my de snelle Saters, een dartele hoop, die snel te voet 109 is. daer Ida oploopt met ongemete heuvelen, droegh Faunus een gehorentGa naar voetnoot109Ga naar voetnoot109-10 110 hartshooft op de punt van een pynboomtack. de stichter van Troje, bekentGa naar voetnoot110 111 om zyn getrouwigheit, beminde my. hy gingk met mynen maeghdomGa naar voetnoot111 112 strycken: maer ick stelde my eerst te weer, en trock hem het hair uit zyn 113 hooft, en zette myn nagels in zyn gezicht. ick eischte noch goudt noch, 114 gesteente tot vergoedinge van myn schennis. 't luidt schandelyck t lichaemGa naar voetnoot114 115 eener doorluchtige om schenckaedjen te verkoopen ................................ | |
[pagina 348]
| |
116 leerde u de kunst van artsenye, en liet my zyne gaven hanteren watGa naar voetnoot116 117 kruiden en wortels heelzame kracht hebben, en tot dienst der menschen 118 overal wassen, die ken ick: o wee my ellendige, dat geene door kruidenGa naar voetnoot118 119 my genesen kan. ick die op kruiden afgerecht ben, zit van myn kunstGa naar voetnoot119-20 120 versteeken. men zeit dat de vinder der artsenye zelf de koeien te PhereaGa naar voetnoot120-21 121 te weide dreef, en om ons van minne blaeckte. ghy kunt my de hulp 122 bestellen, die de vruchtbare landouw met hare kruiden noch eenigh GodtGa naar voetnoot122 123 my geven kan. dat kunt ghy, en ick verdien het. ick zal u niet als de 124 Griecken met bloedige wapenen opkomen: maer ick ben uw eige, enGa naar voetnoot124 125 broght myn jonge jaren met u door, en ick bid dat ick gedurende het 126 overschot van myn leven uw eige magh blyven. |
|