De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 219]
| |
VAN 1641. AFGEDRUKT NAAR DEN TEKST VAN DE eerste uitgave (t'Amsterdam, Gedruckt by Dominicus vander Stichel. Voor Abraham de Wees, Boeckverkooper op den Middeldam, in 't Nieuwe Testament. Anno 1641), waarvan 't titelblad aan ommezijde typografisch is nagevolgd. Unger: Bibliographie, nr. 374. Het Latijnsche motto: ‘Tantae molis erat Romanam condere Gentem’, ontleend aan Virgilius' Aeneïs, I, 33, was om het direkt toepasselijk naamspel, zooals uit Vondels eigen verzenvertaling blijkt: ‘Met dus veel arbeits stont het Roomsche volck te planten’ (I, 56) een even gelukkige greep van den dichter als zijn motto boven het Iaergetyde van Oldenbarneveld in Dl. 3, blz. 341. DE BEWERKING VAN DEN HIER AFGEDRUKTEN ‘PETER EN PAUWELS’ IS GESCHIED DOOR LECTOR B.H. MOLKENBOER O.P. | |
[pagina 220]
| |
J.v. Vondels
| |
[pagina 221]
| |
Opdracht aen Eusebia.Ga naar voetnoot*
Eusebia, nu treck, op Godts bazuinen,Ga naar voetnootvs. 1
Met my, niet om den Ierichooschen muur;
Maer om de stadt, die, met haer zeven kruinen,Ga naar voetnoot3
De donders tarte, en terghde al 't blixemvuur.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Nu leer met my zachtzinnigh oorelogen.Ga naar voetnoot5
En Rome zelf bestormen op zijn kracht;Ga naar voetnoot6
Niet met gewelt van schildtpadt, ram en bogen,Ga naar voetnoot7
Waer me het fel al 't aertrijck t' onderbraght;Ga naar voetnoot8
Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
En wonderheên, en afgepynight bloet.Ga naar voetnoot10
Wat Caesar dwongk heeft Christus dus gedwongen.Ga naar voetnoot11
De doornekroon beschaemt den lauwerhoet.Ga naar voetnoot12
Omhels dan dit paer helden, echte Vaders
Der Roomsche Bruit, en Godtverloofde maeght;Ga naar voetnoot13-14Ga naar voetnoot14
| |
[pagina 222]
| |
15[regelnummer]
Die, op het bloet van hun doorluchtige aders,
Meer moedts dan op Anchises afkomst draeght:Ga naar voetnoot16
Die afkomst quam den gryzen stroom oproeien,Ga naar voetnoot17
En plante daer, door 't zwaert, vervloeckte Goôn;Ga naar voetnoot18
d' Apostelschap, beknelt in ysre boeien,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Verhief' er 't Kruis, gezegent in Godts zoon.Ga naar voetnoot20
Ghy kust en leest de blaên die eeuwigh leven;Ga naar voetnoot21
De lelien met roozen overstroit;
Spierwit satijn met martelinckt beschreven,
En bloetkorael op sneeuw, dat niet ontdoit.
25[regelnummer]
Daer ziet men druck het padt tot blyschap banen.Ga naar voetnoot25
Daer puft de stanck des kerckers 't weeligh hof.Ga naar voetnoot26
Daer kiest uw lust geen perlen voor die tranen.Ga naar voetnoot27
Daer veeght men kroon en scepter uit, als stof.Ga naar voetnoot28
Terwijl de jeught, met ydelheên geladen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Den oogenblick des levens wulpsch verquist,Ga naar voetnoot30
Leert d'aendacht hier de tyranny versmaden,Ga naar voetnoot31
En d'ydelheên, noch ydeler dan mist.Ga naar voetnoot32
Zy leert'er naer Godts strenge Ridders aerden,Ga naar voetnoot33
Die 't hemelpadt, op purper niet betreên,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Maer op de punt van spijckers, sne van zwaerden,Ga naar voetnoot35
Gekloncken en geknarst door vleesch en been.Ga naar voetnoot36
Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten?
Wat is het lijf, vermast van snoode pracht?Ga naar voetnoot38
| |
[pagina 223]
| |
Der wormen spijze, en voetsel voor de motten;Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Een hindernis van 't geen Godt dierbaerst acht.Ga naar voetnoot40
Dat's 't wezen uit zijn aengezicht gesneden,Ga naar voetnoot41
De hemelsche en in klay gevange ziel;Ga naar voetnoot42
Die haeckt te spoên, met wyde en wisse schreden,Ga naar voetnoot43
Naer 't zaligh honck, waer op haer liefde viel.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Geen Labyrinth der weerelt kan verwarrenGa naar voetnoot45
Haer opzet, zoo zy volght den marteldraet,Ga naar voetnoot46
En 't licht der beide in bloet vergulde starren;
Waer voor het kroost van Tyndar onder gaet.Ga naar voetnoot46-48
De Tiber komt ten Apennijn afbruizen,
50[regelnummer]
En schijnt verheught, daer hy hun Graven schuurt;Ga naar voetnoot50
Geviert van zoo veel Keizerlijcke huizen,Ga naar voetnoot51
En Koningen, wier eere als Christus duurt.Ga naar voetnoot52
Hoe dus? ick raeck geen aerde: myne vederGa naar voetnoot53
Verruckt den geest naer d'Apostolische asch.
55[regelnummer]
Eusebia, laet los. ghy treckt my neder,Ga naar voetnoot55
Die reede al uit den damp der weerelt was,Ga naar voetnoot56
En liet u, na mijn afscheit, hier geen beter
| |
[pagina 224]
| |
De Heer Huigh de Groot, koningklijck gezant by den Christelijcksten Koningk, schrijft, in zijn Byhangsel der uitlegginge over den Antichrist, aldus, uit den mont der zalige Vaderen, en de penne der kerckelijcke Historyschryveren: Ga naar voetnoot*1 Maer de Christenen, beide mannen en vrouwen, die te Rome waren, vlugh- 2 tende naer de koningklijcke kercken der Apostelen, Peter en Pauwels;Ga naar voetnootr. 2 3 zoo ten tyde van Alarick, als van Theudorick, berghden hun leven, en hareGa naar voetnoot3 4 kuischeit, volkomentlijck door een gelijcke goddelijcke voorzienigheit, waer 5 door, in Hierusalems ondergangk, van Godt wierden behouden, die zyneGa naar voetnoot5 6 wet hadden gehouden. 7 Noch een luttel verder: 8 De Christenen deden 't geen God begeerde. Zy gingen uit Babylon, dat isGa naar voetnoot8 9 uit de stat Rome, naer de Heilige Plaetsen, die buiten de stat waren;Ga naar voetnoot9 10 en werden daer, als in gerusten vrede, geberght; niet zoo zeer door derGa naar voetnoot10 11 Gotten genade, als door Godts beschuttinge. Zo regeerden de MartelaersGa naar voetnoot11 12 met Christus. | |
[pagina 225]
| |
Inhoudt.1 d'Apostels, Peter en Pauwels, van Keizer Domitius Nero in den kercker 2 gesmeten, werden, op den top der gedreighde en genaeckende straffeGa naar voetnootr. 2 3 (waer over hun dootvyanden vast uit waren) gedrongen, door het hardtGa naar voetnoot3 4 en gedurigh aenstaen der Christenen, ter stadt uit te vlughten; daer hunGa naar voetnoot4Ga naar voetnoot4-5 5 gemoete Jesus Christus, die, van Cephas gevraeght, waer hy henen gingk,Ga naar voetnoot5 6 hem antwoorde: naer Rome, om weder gekruist te worden. De BethsaïderGa naar voetnoot6 7 hier uit besluitende, dat Godts zoon in hem, zynen dienaer, aen het kruis, 8 lyden zoude; keerde met den amptgenoot weder in stadt, en gaf zich ge-Ga naar voetnoot8 9 willighlijck in de Leeuwsklaeuwen des tyrans; die hen beide liet geesselen,Ga naar voetnoot9 10 en (als schuldigh aen 't lasterstuck van godtloosheit) verwees, den eenen,Ga naar voetnoot10 11 om gekruist, den anderen, om onthooft te worden. Alzoo wert de Prins 12 der Apostelen, op Janus bergh gekruist, doch, te zyner bede, met denGa naar voetnoot12 13 hoofde neêrwaert: en de Leeraer der Heidenen knielde, te Gutta, by hetGa naar voetnoot13Ga naar voetnoot13-14 14 Salvische water, rustigh voor het zwaert. Nero ontzette zich, tot razensGa naar voetnoot14 15 toe, over hun doot, de voltoyinge zyner schelmeryen; en tsidderde voorGa naar voetnoot15 16 de geesten van Pauwels, en Peter; wiens kudde bevolen bleef zynen 17 nazaet Linus; die der Martelaren uitvaert bezorgende, de bedrucktenGa naar voetnoot17 18 vertrooste met Godt, en de tegenwoordige en toekomende glorie dezerGa naar voetnoot18 19 Heiligen. 20 Het tooneel beelt Rome uit. De Geesten van Simon toveraer en ElymasGa naar voetnoot20 21 spreecken de voorrede. De Rey bestaet uyt gekerstende soldaten. HetGa naar voetnoot21 22 treurspel begint te midnacht, en endight met den volgenden dagh.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 226]
| |
Personagien.Simon Toveraer. Geesten. Elymas. Geesten. Petronel. Leerlingen der Apostelen. Plautil. Leerlingen der Apostelen. Peter. Apostels. Pauwels. Apostels. Rey. van gekerstende Soldaten. Cornelia. Moeder der Nonnen van Vesta. Aertsofferwichelaer. Domitius Nero. de Keizer. Agrippa. zijn Opperste. Linus. Sint Peters nazaet.
SIMON TOVERAER: Simon de Toovenaar, Simon Magus. Handel. VIII, 9-24 verhalen, hoe hij door zijn tooverkunsten grooten aanhang had in Samaria en zich door Philippus liet doopen. Toen daarna Petrus en Joannes te Samaria kwamen voor de handoplegging, wilde hij die macht om den H. Geest mee te deelen van de Apostelen koopen, maar Petrus kondigde hem voor die eerste zonde van Simonie zijn verderf aan. Het is een schoone greep van Vondel op grond van dit verhaal Simon Magus tegenover Simon Petrus te stellen (vgl. vs. 168, 723), waarin hij overigens werd gesterkt door de legenden over den tweestrijd van den Apostel met den Toovenaar op 't Romeinsche Forum, zooals die door de Acta Sancti Petri op naam van Linus en de Passio Apostolorum Petri et Pauli van Marcellus worden medegedeeld, vgl. Acta SS. Jun. V, 398 vv.
ELYMAS: Ook hij heet in Handel. XIII, 6-8 een toovenaar, de eigenlijke vertaling van den vergriekschsten Arameeschen of Arabischen naam, dien Bar-Jesus (zoon van Jesus of Josue) zich had toegeeigend in den zin van Magiër, Wijze. Hij weerstond den Apostel Paulus bij zijn prediking te Paphos en werd met blindheid gestraft: Handel. XVI, 6-11. Daarom was Vondels keuze van Elymas als tegenstander van Paulus ook zeer gelukkig.
Geesten: Daar Simon en Elymas in 67 na Chr., het waarschijnlijke marteljaar der Apostelen, volgens de legende al gestorven waren, laat Vondel hun verdoemde geesten opkomen, om tegen de Apostelen te stoken, geheel in den trant der Mnl. mirakelspelen. Vgl. ook Sisyphus en Megeer in Palamedes.
PETRONEL: De traditie wil, dat Petrus, die volgens Matth. VIII, 14 gehuwd was, een dochter had, die bij haar doopsel, door den Apostel haar toegediend, den naam Petronilla kreeg. Vondel, die haar zoowel de geestelijke (vs. 187) als de lichamelijke dochter van Petrus (vs. 1563) acht, sluit zich hierin bij Baronius aan (Ann. 69, 33). Eerst door Petrus van een ziekte genezen, stierf zij vóor hem en werd in de katakomben van Domitilla bijgezet, waar het grafopschrift: ‘Aureae Petronillae Filiae Dulcissimae’, blijkbaar voor een Petronilla van de Gens Aurelia, op haar werd overgebracht. Vondel laat het meisje als christenmaagd nà Petrus sterven.
PLAUTIL: Plautilla, van de fam. der Flaviërs, waarschijnlijk de moeder van Flavia Domitilla. Door Petrus gedoopt, leende ze Paulus op weg naar de strafplaats een blinddoek, dien zij later met zijn bloed besprenkeld terug kreeg. Vondel stelt haar als een bedaagde matrone tegenover de jonge Petronel.
PETER: Simon Petrus, zoon van Jona (Bar-Jona), visscher van Galilea, door Christus geroepen en Cephas genoemd (Matth. IV, 18; Joan. I, 42); verloochent Christus (Matth. XXVI, 69-74) en wordt tot leider der Kerk aangesteld (Joan. XXI, 15-23); preekt, doopt en doet wonderen (Handel. II-IX); gaat tot de Heidenen, wordt gevangen en gered (ib. XII); sticht de Kerk te Antiochië, en komt waarschijnlijk 42 na Chr. te Rome, waar hij tusschen 64-67 den kruisdood sterft.
PAUWELS: Heet eerst Saulus, Hebreeër uit Benjamin, geb. in Tarsus, opgevoed, in Jerusalem; vervolgt de Christenen, maar bekeert zich (Handel. IX, 1-30) en wordt de groote prediker van het Evangelie; komt in 61 na Chr. te Rome, waar hij in 67 onthoofd wordt. | |
[pagina 227]
| |
De opstelling der drie eerste groepen Personagien heeft beteekenis: het duivelsch-listige element (Simon en Elymas) tegen het hemelsch-heroïeke (Peter en Pauwels) en het menschelijk-medelijdende (Petronel en Plautil) daar tusschen in; verder is er de korrelatie van Petrus-Petronel-Simon en Paulus-Plautil-Elymas.
REY van gekerstende Soldaten: Uit Phil. IV, 22 blijkt, dat er al in Nero's tijd onder de keizerlijke lijfwacht, de Pretorianen, Christenen waren.
CORNELIA: Moeder der Nonnen van Vesta: Christelijke terminologie voor 't heidensch begrip van de Opperste der Vestaalsche Maagden (nonne, nunne, nunna, oorspr. aanspraak-titel van bejaarde vrouw en spoedig in 't kerklatijn de exklus. term voor kloosterzuster): Virgo Vestalis Maxima. Tacitus vermeldt in zijn Annales XV, 23 een Vestaalsche Cornelia, die later blijkbaar Oppervestaalsche werd, wijl Suetonius onder Domitianus spreekt van een Cornelia Maxima Virgo, Lib. VIII, 8.
AERTSOFFERWICHELAER: Het is niet duidelijk, of Vondel hiermee den Flamen Dialis of den Rex Sacrorum bedoelt, in elk geval een overste van de priesters, die uit natuurverschijnselen den wil der Goden opmaakten.
LUCIUS DOMITIUS NERO, de Keizer: Zoon van Gnaeus Domitius Ahenobarbus en Agrippina, werd door Keizer Claudius, die Agrippina huwde, geadopteerd, om hem op te volgen 54-68. Aanvankelijk gematigd, stak hij in 64 uit grootheidswaanzin Rome in brand (om den brand van Troje te beleven en de stad te herbouwen), waarvan eerst de Joden, toen de Christenen de schuld kregen. De eerste Christenvervolging brak uit en woedde tot 69. Speciaal tegen den Apostel Petrus schijnt Nero door Simon den Toovenaar, na zijn mislukte vliegproef op 't Forum, te zijn opgehitst. Vondel, die 't voorstelt, alsof Simon bij zijn val stierf, laat de ophitsing door spokerij van den verdoemde gebeuren.
AGRIPPA, zijn Opperste. Bedoeld is de oppermachtige Prefekt der keizerlijke lijfwacht, wien de keizer het jus gladii delegeerde. Een Prefekt Agrippa is uit Nero's tijd niet bekend, wel een zekere Helius, die volgens moderne geschiedschrijvers het doodvonnis aan de Apostelen voltrokken heeft. Maar daar Petrus eenmaal door Koning Herodes Agrippa I in Jeruzalem was gevangen gezet (Handel. XII) en Paulus, twintig jaar later, voor diens zoon Koning Herodes Agrippa II, in Cesarea terecht gestaan had (Handel. XXV-XXVI) en deze Agrippa II door Nero met enkele steden in Palestina bevoorrecht was, koos Vondel dézen naam.
LINUS, Sint Peters nazaet: Uit II Tim. IV, 21 is Linus 't eerst bekend; Paulus zendt van Rome zijn groeten door naar den bisschop van Ephese. Vondel sluit zich bij de door Baronius verdedigde, en nu algemeene opvatting aan, dat Linus Petrus' onmiddellijke opvolger was. Hij stierf wschl. in 79.
Naast het N. Testament, dat Vondel uitteraard doorloopend voor zijn drama benutte, was zijn hoofdbron van de christelijke gedeelten de Annales Ecclesiastici van kardinaal Baronius, tom. I, Col. Agripp. MDCXXIV, en voor de heidensche partijen zoowel de Annales van Tacitus, wiens vertaling door P.C. Hooft (Amsterdam, 1704) wij benutten, als de Keizerlevens van Suetonius (Lugd. Bat. MDCCLI). Onze aanteekeningen zullen daarnaar verwijzen. Vondel heeft dezelfde gegevens nogmaals benut, episch, in zijn Heerlyckheit der Kercke, II, 623-784. |
|