De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
De portretten van Vondel door Dr. J.F.M. SterckTalrijk zijn de portretten, door zijn tijdgenooten van Vondel geteekend of geschilderd. De voornaamste kunstenaars hebben er prijs op gesteld 's dichters afbeelding onder hun werk te kunnen tellen. Sandrart, Lievens, Philips Koninck, Govert Flinck, Cornelis de Visscher en Karel van Mander de Jonge zagen hem voor hun ezel zitten, en hebben ons in staat gesteld Vondels uiterlijk te leeren kennen in zijn verschillende levenstijden. Vondel was zoo ingenomen met zijn portretten, dat hij ze telkens in een kort bijschrift herdacht, om er als 't ware een toelichting bij te geven, hoe zich de beschouwer hem moest voorstellen. Dat hierin wat dichterlijke zelf-ingenomenheid aan den dag komt, valt niet te ontkennen. Bij zijn eerst bekende portret, door J. Sandrart geteekend, zegt de dichter, dat hij is ‘Verslingerd op aloude en bloênde treurtooneelen’, wat toch wel algemeen bekend was. En dan besluit hij, wel wat gezocht: Vint niemants brein in bloet noch gal noch tranen smaak;
Dees leeft in treurdicht. ay, vergun hem dat vermaack.
Bij het prachtige portret op zijn 66e jaar met den arendsblik, door Govert Flinck (1653), begint de dichter er op te wijzen, dat zijn hoofd besneeuwd is, hij zijn grijze haren telt, en zelfs nog geen bril behoeft te gebruiken, met typische oudemans voldaanheid; waarna hij herinnert, dat hij ‘Lucifer zijn treurrol leert volspelen’. Eenigszins onbeduidend is het bijschrift bij de mooie gravure door Cornelis de Visscher (1657): Vondel in zijn studeerkamer: Myn jaertal telt aen 's levens jaerewyzer
Nu seventigh. myn zilverhair wort gryzer,
En Visscher beelt met kryt en kunstigh yzer
Myn' ouderdom in koper levende af.
Zyn graefpen volght de hant, die 't leven gaf.
Men houwe een kroon van beelden op zijn graf.
De grijze haren vindt de dichter weer bijzonder belangrijk. Dat Visscher hem als levende afbeeldt met krijt en kunstig graveerijzer, is een oprecht compliment aan de kunstenaar. Maar het laatste vers is een echte stoplap, die bovendien minder aangenaam klinkt tegenover den kunstenaar door hem aan zijn graf te herinneren; al wenscht hij er ook ‘een kroon van beelden’ op. Bij het portret door Van Mander in 1657 in Denemarken geschilderd, zijn het weer de ‘grijze haren’, waarop wordt gewezen. Het laatste door Vondel bezongen portret is 't door Philips Koninck in | |
[pagina 39]
| |
1662 geschilderde, toen hij 75 jaar telde. Nu geeft hij werkelijk een pittig bijschriftje: Ik telde vijfenseventigh,
Toen Koning my dus levendigh
Te voorschijn bragt op zijn panneel.
Wie van de kunst met kennis spreekt,
Zeght, dat hier slechts de spraek ontbreekt.
Men kroon' het koninklijk penseel.
Al is de gedachte niet nieuw, dat alleen de spraak ontbreekt, (vergelijk: ‘Ay Rembrandt, maal Cornelis stem’), zij is hier aardig te pas gebracht, want Konincks portretten van den grijsaard, (hij schilderde en teekende hem meer dan zevenmaal), munten uit door gelijkenis en spontaneïteit. Vondels portretten zijn veel verspreid, voor zoover ze nog aangewezen kunnen worden; want, helaas, eenige portretten zijn spoorloos verdwenen. Het Rijksmuseum te Amsterdam bewaart drie van Vondels beste geschilderde portretten, waaronder dat van Govert Flinck uit 1653, stellig het meest gelijkende is. De dichter was toen 66 jaar en vervuld van de stof voor Lucifer. Een bewijs hoe hoog hij toen geacht werd, vinden wij in het feit, dat dit portret in 1655 werd gezonden als hulde aan den nieuwen Directeur-Generaal van Nederl.-Indië Geraert Hulft, vroeger stadssecretaris van Amsterdam. Vondel spreekt het vertrekkende portret toe: Ghy steeckt dan af, voor d'Amsterdamsche paelen,
Om over zee te zweven, daer de dagh
Batavië vergult met d'eerste straelen,
En geuren brengt, uit ootmoedt en ontzagh...
Wanneer ghy koomt in 't Oosten te belanden,
En d' eer geniet, dat Hulft u wellekoomt,
Zoo kust dien helt eerbiedighlijk de handen;
En melt hem, wat ick onlangs heb gedroomt.
Daarna verhaalt Vondel, dat hij gedroomd heeft, hoe Hulft, in een kaneelbosch jagende op een duif, door het springen van zijn geweer werd gewond. Later toen Hulft op Ceylon, bij Colombo gesneuveld was, werd in Vondels droom een voorspelling gezien. En de dichter teekende zelf aan op het handschrift van het vers, dat nog in het Vondel-Museum wordt bewaard: ‘Een voorspelling van zijn doot, want Columbe, daer de Heer voor gebleven is, heet een duif’. Blijkbaar is ook het sneuvelen van Hulft, voordat hij Indië bereikte, de aanleiding geweest om hem het portret van Vondel door Flinck niet toe te zenden, waardoor we het nu nog te Amsterdam kunnen bewonderen. Althans er is geen tweede exemplaar van dit portret bekend. Ook Vondels beeltenis, in 1662 door Philips Koninck geschilderd, kan in het Rijksmuseum gezien worden. Hierop slaat het zooeven aangehaalde bijschrift: ‘Ick telde vijfenseventigh’. De dichter schreef er nog boven: | |
[pagina 40]
| |
‘Omnia longaevo similis’; ‘In alles gelijk aan 'n ouden man’. Wat hij zeer te pas, ontleende aan Vergilius, Aeneïs, v. 650, dien hij geheel van buiten kende. Toen Vondel 87 jaar was, in 1674, heeft Philips Koninck hem nog eens geschilderd. Ook dit portret is in het Rijksmuseum opgenomen. Het is niet bekend, dat Vondel er een gedicht op heeft gemaakt. Verloren schijnt het portret, in 1657 van den 70-jarigen Vondel door Van Mander in Denemarken vervaardigd. De oude man had toen, voor de tweede maal, een zakenreis naar Kopenhagen ondernomen; nu ‘om zijn zoons schulden te innen’, volgens Brandt. Hij werd er met eerbied ontvangen, terwijl juist een buitengewoon gezantschap van onze Republiek daar vertoefde. Zijn verblijf gaf Vondel aanleiding tot allerlei gedichten, die hij in 1657, als De Parnas aan de Belt in een bundeltje deed drukken. Verschillende portretten door Van Mander geschilderd, als van Koning Frederik, Sofia Amalia, de Koningin, Prins Christiaan, en de hooge hofdignitarissen, zijn door Vondel bezongen, evenals zijn eigen beeltenis. Daar al deze vorstelijke portretten wel niet verloren zullen zijn, bestaat er toch ook wel kans, dat van Vondel ergens in Denemarken terug te vinden. Vondel richtte ook een uitvoerig dichtstuk tot den Spaanschen Gezant, Graaf de Rebolledo, De bestendigheit der Kercke. In het geheel Luthersche koninkrijk heeft de dichter in dezen katholiek een geloofsgenoot gevonden, in wiens huiskapel hij de H. Mis kon bijwonen. Niet verloren, maar toch ver verwijderd en moeilijk bereikbaar is het portret van Vondel door Philips Koninck in 1674 geschilderd en dat eens in het bezit was van wijlen den heer Kneppelhout, den bekenden schrijver der Studenten-Typen. Ik had gehoord, dat zijn dochter de schilderij mede had genomen naar Zwitserland en aan het meer van Genève woonde. Eindelijk, na lang zoeken, mocht ik den ouden Vondel terugvinden in ‘La Tour de Peylz’ bij Montreux, waar hij reeds onder de familie-portretten is opgenomen, als ‘un des ancêtres’. Moge hij nog eenmaal, uit ‘de Zwitsersche Alpes’, met den ‘Rijnstroom’, terugkomen. Maar het droevigst voorbeeld van het zoekraken van Vondel-portretten, is zeker wel het verdwijnen van de beide teekeningen vervaardigd door C. de Visscher (1657) en door Philips Koninck (1662), die tot de verzameling van het Museum van den Amstelkring behooren, dat gevestigd is in ‘Ons' Lieve Heer op Solder’. Deze merkwaardige afbeeldingen, waarvan die door Philips Koninck in type geheel afwijkt van de gewone voorstelling, zijn, naar mij is medegedeeld, reeds eenige jaren geleden naar het Stedelijk Museum te Amsterdam overgebracht, ‘om te worden schoongemaakt en opgezet’; maar nu spoorloos verdwenen. Het is te hopen, dat deze kostbare kunststukken nog eens teruggevonden | |
[pagina 41]
| |
worden. Immers geteekende portretten van Vondel zijn zeldzaam. Het Rijksprentenkabinet bezit er eenige, waaronder twee, ook van Koninck, in Vondels laatste levensjaar genomen. Twee portretten van Vondel, die hem zeer persoonlijk uitbeelden, konden nog niet geplaatst worden op het juiste jaar van vervaardiging, en wachtten nog op de aanwijzing der aanleiding van hun ontstaan. Ik meen, op goede gronden, de onzekerheid te kunnen oplossen. Ik bedoel de merkwaardige ‘hamer-gravure’, opus mallei door den zilversmid J. Lutma Jr. en de typische teekening, blijkbaar van Jan Lievens, die in de prentenverzameling van Teylers Museum te Haarlem bewaard wordt. Tusschen deze twee afbeeldingen van den dichter valt m.i. een treffende overeenstemming op te merken, die het vermoeden wekt, dat zij in hetzelfde jaar, ja, kort na elkander gemaakt moeten zijn. Die van het Teylers Museum stelt Vondel voor, gekroond met een lauwerkrans. Hij is deftig gekleed, want hij draagt een tabbaard met bonten kraag, zooals magistraatspersonen. Op zijn onderkleed ontbreekt evenwel de platte linnen kraag, waarmede hij gewoonlijk wordt afgebeeld. Onder de oorspronkelijke teekening is het volgende versje van Pieter Langendijk geplakt, ook voorkomende in zijn ‘Gedichten’, Haarlem 1751, III, bl. 143, waarin de aanleiding voor dit portret, blijkbaar volgens een oude overlevering, duidelijk wordt aangegeven (zie verder blz. 44, bij No. IX): Zoo kroont Jan Lievenszoon, de Leidsche Titiaan,
My op Sint Lukasfeest met Febus Lauwerblaên.
Het brein is zwanger van een dankgedicht te baaren.
Maal bij dees krans mijn lier, dan hoort gij Vondels snaaren.
De teekenaar en de aanleiding van dit portret zijn dus als volgt te verklaren. Op 20 October 1653 is aan Vondel een hartelijke en spontane hulde gebracht op de Kloveniersdoelen in een vergadering van meer dan honderd kunstenaars, leden van het St. Lucas-Gilde te Amsterdam. Een der kunstbroeders, als Apollo verkleed, heeft den ouden dichter toen een lauwerkrans op het hoofd gezet en hem in een gedicht toegesproken: Myn Zoon ghy zult hier met myn Lauwre pralen,
zoo luidde een vers; en het slot was: Men wyd aan U, onsterflyckheyt, en lof,
En leeft altoos in heylige Lauwrieren.
Jan Lievens heeft dit oogenblik vereeuwigd door Vondel af te beelden met den lauwerkrans gekroond. Hij heeft de uitdrukking van Vondels gelaat opvallend juist naar het leven weergegeven met den blik van iemand, die zijn waardigheid tracht op te houden tegenover de rumoerige feestelingen, en den teekenaar aanstaart met een ernstig oog vol verholen spot. Maar zeer nauw verwant aan het portret door Lievens, is de ‘hamer- | |
[pagina 42]
| |
gravure’ door Jan Lutma, den edelsmid, van Vondels kop gemaakt. Het is onnoodig op alle bijzonderheden te wijzen, waaruit dit blijkt; een vergelijking der beide portretten met elkander toont dit voldoende aan. In de lijst van Vondels portretten door J.A. Alberdingk Thijm afgedrukt in de Aanteekeningen bij zijn ‘Portretten van Vondel,’ wordt het portret van Teyler niet vermeld; wel de gravure van Lutma, die op ‘1665?’ wordt geplaatst. Met zekerheid kan het jaar niet worden aangewezen, ook niet in vergelijking met de drie andere ‘hamergravures’, waarin J. Lutma Jr. verschillende portretten uitvoerde, n.l. van P. Cz. Hooft, van J. Lutma den vader, en van J. Lutma Jr., dus van zich zelf. Dit laatste draagt het jaar 1681. Maar de overeenstemming met de teekening van Lievens stelt het portret door Lutma met vrij veel zekerheid op 1653-1654. Blijkbaar hebben bij gelegenheid van de huldiging door S. LucasGa naar voetnoot1), zoowel Jan Lievens, als Jan Lutma Jr. den grooten dichter afgebeeld, ieder door zijn eigen kunst. Vondel was, in 1654, zes en zestig jaar oud. De Vondel-Tentoonstelling van 1879 had een portret van Vondel op 67-jarigen leeftijd en alzoo vervaardigd in 1654. Borstbeeld rechts; op een zilveren penningplaat (door J. Lutma?). Met omschrift: ‘Justus Vondelius. Poeta. aetat. suae 67’, Beschreven bij Van Loon, Beschrijving der Nederl. Historiepenningen. III, 283. I. Het jaar van deze penningplaat, en de voorstelling van Vondel duiden ook weer op verwantschap met het opus mallei, de hamer-gravure van J. Lutma Jr. |
|