De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
Leonardus Marius naar de schilderij van Nic. Moyaert (Museum Amstelkring)
| |
[pagina 5]
| |
Het leven van Vondel door Dr. J.F.M. Sterck
| |
[pagina 6]
| |
tatio op de Nieuw-Testamentische teksten, die betrekking hebben op den Antichrist. Er stak een theologische storm op tegen den commentator, die daarop antwoordde met een Appendix, grooter dan de Commentatio zelve; dit is het ‘Byhangsel’, waaruit Vondel in 1641 citeert voor Peter en Pauwels. Een bewijs, hoe hartelijk Vondel medeleefde met dien modernen Sofompaneas, - gelijk hij zich Grotius gaarne voorstelde - aan het schitterendste Hof van Europa, die daar in deze jaren zoowel de Zweedsche, als zijdelings ook de Hollandsche oorlogsbelangen behartigde. Sinds lang reeds is de gezant in zijn ziel terneergedrukt door de stoffelijke en zedelijke nooden van de Christenheid, steeds in oorlog en godsdienstgeschillen. Stellig voor den nobelen De Groot een levenslange marteling, evenals voor Vondel, die jammert over de Christenvorsten, die gestadig elkander in het haar zitten. In zijn opdracht van Joseph in Dothan, wordt Europa door hem geschilderd als: ‘een uitgeteert en uitgemergelt lichaem, 't welck, ademloos op zijn verscheiden leggende, alle oogenblicken schijnt den geest te geven; ten zy d'almaghtige wonderlijcker wyze zijn genadige hant daer aen sla’. Niet anders ziet Grotius den tragischen toestand. De voor politiek bederf onvatbare en kinderlijk voelende wereldwijze staatsman in het Parijs van Richelieu hoopt en bidt, dat Gods hand zich moge bedienen van de zijne. Hij gaat zijn wereldberoemde pen voor goed wijden aan den godsdienstigen wereldvrede, daarin trouw gevolgd door Vondel, wiens overtuigende verzen toch ook voor zijn landgenooten van grooten invloed waren om den vrede te bevorderen. De Groots streven ging boven alles uit tot de Pax Ecclesiastica, een onderlinge verzoening van de hervormde secten om gezamenlijk te komen tot de eenheid met de Moederkerk. Maar dan moesten die dwaze vooroordeelen, als van den Paus-Antichrist worden te niet gedaan. Doch het zeer zat dieper. Hoe openhartig naïef erkent het de door Vondel zoo hoogvereerde hooggeleerde Vossius: ‘Waartoe dient het, (schrijft hij) hoorde ik te Amsterdam van sommigen, dat de Paus niet meer voor den Anti- | |
[pagina 7]
| |
christ wordt gehouden, dan om er van dag tot dag meer van ons tot de Roomsche Kerk te doen overgaan. Alsof er niet reeds te veel zijn, die dat doen!’ Zoo werden de bekeerlingen gevreesd, omdat zij maar al te gemakkelijk ook bekeerders konden worden. De machtige invloed van De Groot, die nooit voluit bekeerling is kunnen worden, kon immers zoovelen tot bekeerden maken. Te midden van deze treurige politieke beroeringen en kleingeestige geschillen in het godsdienstig leven van onze ‘Gouden Eeuw’, was het die andere groote Christen-Pacifist, die zijne Eusebia noodde: Nu leer met my zachtzinnigh oorelogen,
En Rome zelf bestormen op zijn kracht;
Niet met gewelt van schildtpadt, ram en bogen,
Waer me het fel al 't aertrijck onderbraght;
Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen,
En wonderheên, en afgepynight bloet.
Toen was het, dat Vondel, de zielsgelukkige bekeerling, in de zuiverste en rijkste Nederlandsche taal een onvergankelijk Paus-Monument bouwde, en in het front de woorden grifte uit Grotius' zoo fanatiek bestreden geschrift tegen den protestantschen ‘Paus-Antichrist’.Ga naar voetnoot1) De opdracht aan Eusebia was een daad, die niet veel opzien baarde, een stil teeken van geestelijke gemeenschap, en een medeleven vol vrome bewondering. De vrienden en gewone lezers schijnen niet zoo gauw begrepen te hebben, wie schuilde achter ‘Eusebia’. Vondel had meer van die eigenaardige opdrachten, dacht men: ‘Aen Agrippine’, ‘Aen de Heilige Maeght’. Blijkbaar gold deze toewijding ook weer een of andere Vondel-heilige. Men maakte zich er niet moe over; althans er zijn geen bewijzen, dat Vondels omgeving er veel belang in heeft gesteld. Jongere dichters, die Vondel gaarne navolgden, Anslo, Oudaen, vonden dien naam welluidend en brachten hem in hun verzen te pas, zonder verder iets er achter te zoeken. Maar Tesselschade kon haar geluk niet verzwijgen; haar vriend en vereerder Van Baerle | |
[pagina 8]
| |
schrijft zij ‘met lughtige sin’ over het geheim van de ‘Alkmaarsche Eusebia’. Zij geeft het hem te raden, als een orakel uit ‘grixce toverboecken’. Hij zal het wel begrepen hebben. Toen kwamen de praatjes los. Zooals Brandt verhaalt, verspreidde ze ‘zeeker Rechtsgeleerde van goeden geloove’, misschien Victorijn, die Vondel had bijgestaan in de Electra-vertaling, eveneens aan Tesselschade opgedragen; deze praatgrage jurist vertelde, dat de weduwnaar Vondel ‘zijn oog had geworpen op een welgegoede weduw van de Roomsche gezintheid’; enz., zooals wij reeds vroeger opmerkten. Hoe weinig begrepen die koud-burgerlijke geesten Vondels geestelijke blijdschap, dat Tesselschade naar hem luisterde, al vreesde hij, dat ze hem door hare schoonheid en groote gaven te veel een aardsche liefde zou doen gevoelen: Eusebia, laet los. ghy treckt my neder,
Die reede al uit den damp der weerelt was,
En liet u, na mijn afscheit, hier geen beter
Geheughnis, dan Sint Pauwels en Sint Peter.
Eusebia-Tesselschade heeft aan Vondels oproep gehoor gegeven, zij is het pad opgetreden, volgens Huygens: Nae Roomen van Geneven.
Geen onzer dichters toch doet zijn leven zóó duidelijk in zijn verzen uitkomen als Vondel. Tot in kleine bijzonderheden legt hij zijn wedervaren er in neer. Als we zijn levensomstandigheden niet kennen, begrijpen we slechts ten deele den zin en de beteekenis van zijn gedichten. Geen tweede is zoo autobiografisch in zijn verzen als hij. Maar niet uit gezochte praalzucht, zooals b.v. Bilderdijk, brengt Vondel zijn lief en leed in herinnering bij zijn dichten. Zij wellen zoo zuiver op uit zijn innigste gemoed; liggen hem zóó diep ‘in 's harten grond’, dat hij niet leven kan zonder zijn verzen, en zijn verzen alleen leven door en in hem. Zijn leven omvatte niet slechts wat hij in zijn naaste omgeving van verwanten en vrienden ondervond; het bestond niet alleen in de gevoelens van zijn godsdienstig vroom gemoed; doch evenzeer in wat hem aantrok of afstootte in stad en staat, in de politiek en | |
[pagina 9]
| |
in de kerk. Is dit reeds duidelijk waar te nemen in de dagen van Palamedes en Hekeldichten, van de Geboortklock en van de Stedekroon, - nog klaarder spreekt zich Vondels persoonlijkheid uit door zijn vers in het tijdperk van zijn godsdienstovergang, die zulk een diepen en verstrekkenden invloed heeft gehad op zijn genie en zijn dichtkunst. Reeds van verre was Vondels aanstaande overgang tot een nieuw geloof zichtbaar geworden in zijn gedichten. Als een dageraad kwamen de stralen op der zon, die zijn verder leven en kunst zou belichten, en zij beschenen reeds lang vooruit zijn weg. De spelen van Gysbreght en Maeghden blonken daarbij het schitterendst uit. Vondels overgang tot het Catholicisme plaatste hem op eens weer in de volle belangstelling van zijn omgeving, bijna even sterk als ten tijde van Palamedes. Toch waren in het Europa van Vondels dagen, en bijzonder in de Republiek, de bekeeringen tot de oude Moederkerk allesbehalve ongewoon; en het was alleen door zijn opmerkelijke, hoogstaande persoonlijkheid dat zijn bekeering juist zoo opviel. Men verbaast zich, hoe algemeen en onder alle standen, in de dagen der wederopluiking, te Amsterdam en elders in den lande de terugkeer plaats greep. Zoo vermelden de ‘Litterae Annuae’, die de Jezuïeten geregeld opzonden aan hun geestelijke overheid te Rome, dat juist in 1641, Vondels bekeeringsjaar, ongeveer 600 Protestanten tot de Kerk terugkeerden, waaronder te Amsterdam 15 geheele families en 15 afzonderlijke personen. Met verklaarbare ingenomenheid wordt daarbij ook Vondel vermeld: ‘Inter reductos Amstelodami fuere... denique Justus Vondelius, tragoediis vernaculo idiomate editis poeta percelebris, vir egregius, et sectae Arminianorum quondam fulcrum’: ‘Joost van den Vondel, door zijn treurspelen in de landstaal uitgegeven, een zeer beroemd dichter; een voortreffelijk man en vroeger de steun van de Arminiaansche partij’. Ziedaar zijn overgang in zijn waarde en beteekenis aangegeven. Peter en Pauwels, zijn eerste ‘treurspel in de landstaal’ na zijn bekeering, toont het eerlijk autobiografische in Vondels poëzie. | |
[pagina 10]
| |
Zijn innigste gemoed vertolkt hij in dit dichtwerk. Het was zijn geloofsbelijdenis. Indien er in zijn omgeving nog twijfel mocht hebben bestaan omtrent zijn overgang, dit treurspel met zijn opdracht moest dien opheffen. Hij ook wenscht te spoeden ‘met wyde en wisse schreden | Naer 't zaligh honck, waer op zijn liefde viel’. De eerste katholieke priester, dien Vondel in een gedicht bezong, was Joan Albrecht Ban, de in 1631 tot Aartspriester van Haarlem verheven geleerde jurist en musicus. Het was echter niet de hooge geestelijke, als hoofd der geestelijkheid, met wien hij, de bekeerling, in betrekking was gekomen, maar met den musicus. De zangkunst heeft Ban met Vondel saamgebracht: Ay Ban; nu zegh my toch, wat is 't?
Wat is 't? (ay zegh, ick sal u danken)
Dat ghy, in 't barnen van dien twist
En stryt van ongelyke klanken,
My hooren laet dien lieven pais
Der Engelen, in Godts pallais?
Kort voor zijn overgang in 1641, had echter als een afscheid geklonken aan zijn doopsgezinden leeraar Cornelis Anslo, dat kleine, doch veel besproken kwatrijntje, het eenige vers waarin Rembrandt door Vondel met name genoemd wordt: Ay, Rembrant, maal Cornelis stem.
Het zichtbre deel is 't minst van hem:
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren.
Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.
Er is een opvallende overeenkomst in beide gedichtjes op te merken. Zij beginnen met den eigenaardigen uitroep ‘Ay’, door Vondel zoo vaak gebruikt, als hij iemand vriendelijk vragende toespreekt. Aan Ban vraagt hij, door welk middel de musicus tusschen die strijdende klanken, den vrede der Engelen in den hemel voor hem kan laten hooren. Aan Rembrandt verzoekt hij, bij Anslo's portret, dat zoo sprekend gelijkt, ook diens spraak vast te leggen; de stem van den zoo welsprekenden leeraar te laten weerklinken. | |
[pagina 11]
| |
De stadsherberg in het Y, naar een ets van R.N. Zeeman uit den tijd, dat de vrienden Hugo de Groot en Joost van den Vondel er afscheid namen.
| |
[pagina 12]
| |
Beide kunstenaars wekt hij dus op, de klanken, zoowel van de muziek als van de welsprekendheid, te doen weergalmen. Waarom zou men nu de vraag aan Ban beschouwen als een vriendelijk verzoek, en die aan Rembrandt als een verwijt aan den kunstenaar? De vraag aan Rembrandt heeft mij nooit den indruk gegeven van een onvriendelijkheid, maar veeleer van een scherts tusschen twee kunstenaars, die elkander goed kennen. Vondel en Rembrandt waren immers van huisuit geloofsgenooten, en zullen in den kleinen kring, die de volgelingen van Menno samenbracht, elkander toch wel eens ontmoet hebben bij het invloedrijk woord van hun leeraars Anslo of Sylvius. ‘Wel, Rembrandt, (zegt Vondel) je hebt van onzen leeraar het zichtbre deel afgebeeld, maar dat is het minste: je portret is vol gelijkenis, maar spreken doet het nog niet, al stelt het hem sprekende voor. Het voornaamste, zijn preeken, die ons zoo hebben gesticht, kun je niet weergeven. Als prediker zie je Anslo pas zooals hij is!’ Met eenige spitsvondigheid zou men hier hoogstens een gemoedelijk verwijt van den vromen Vondel kunnen zien aan den minder kerkschen Rembrandt, die meer zorgen besteedde aan het weergeven van het uiterlijk zijns leeraars, dan aan het hooren en opvolgen van zijn geestelijke vermaningen. Wie daarin een ‘zouteloos rijmpje’, ‘weinig complimenteus tegenover een erkend meester’ meent te zien, geeft blijk Vondels vers niet goed te kunnen lezen. Als hij een steek wil geven, doet hij dit in klare woorden, gelijk in zijn hekeldichten. Zijn gemoedelijke scherts klinkt heel anders en is vrij van alle bitterheid. Een gelijksoortig versje is b.v. dat in het album van Jacob Heyblok.Ga naar voetnoot1) Een vriendelijk spotternijtje op zijn naam, in verband met zijn ambt als prediker en het twijfelachtige van den grond waarop hij zijn geloof bouwt. En de dominee was er zoo mede ingenomen, dat hij het met groote voldoening door Vondel in zijn vriendenboek liet schrijven. | |
[pagina 13]
| |
Wie meent Vondel te mogen kleineeren tegenover Rembrandt door den dichter voor te stellen als een stillen tegenwerker van den schilder, kan dit alleen doen door een onjuist begrip van de bedoeling van Vondels verzen en van hun juiste beteekenis; zooals ook een verkeerd inzicht van 's dichters invloed op magistraten en machthebbers leidt tot valsche conclusies. Vondel zegt zoo juist: ‘Wie mijn' stijl verstaat kan echt van onecht schiften’. Men moet zijn stijl begrijpen om de beteekenis van zijn verzen te kunnen beoordeelen; doch hij geeft blijk dien niet te verstaan, die in elk versje, waaruit van eenige aanraking tusschen beiden blijkt, iets onwelwillends tegen Rembrandt wil zoeken. Noemt men het aardige kwatrijntje op Rembrandts portret der moeder van Jan Six: ‘enkele schrale rijmregels’, dan voelt men toch waarlijk niet den geest van Vondels vers: Aldus schijnt Anna hier te leven,
Die Six het leven heeft gegeven.
Zij dekt de borsten, die hij zoogh.
Men kent den zoon uit 's moeders oogh.
Is het dan geen compliment aan den schilder, dat Anna door zijn kunst ‘hier schijnt te leven’? Geeft de dichter niet aandoenlijk de echte moeder weer, die zoo duidelijk in haar houding, uit de voorstelling spreekt, zóó juist gelijkende dat de trekken van den zoon uit het moederoog, en haar uitdrukking te herkennen zijn? Zijn dat ‘schrale rijmregels’, die in korte woorden zoo kernachtig de eigenaardigheid van een Rembrandt-portret weergeven? Het derde vers van Vondel op een portret door Rembrandt is dat op de afbeelding van Six zelf: Zoo maelt men Six, in 't bloeienst van zijn jeught,
Verlieft op Kunst en Wetenschap en Deught,
Die schooner blinkt dan iemants pen kan schrijven.
De verf vergaet, de Deught zal eeuwigh blijven.
Waarom zou men, zoo voortredeneerend, in dit bijschriftje dan ook niet een steek moeten zien op de kwaliteit van Rembrandts ‘verf, die vergaet’?! En zou men, door met Vosmaer en Busken Huet, den | |
[pagina 14]
| |
Het begijnhof met de Engelsche Kerk(2), gezien rondom aan den buitenkant. Aan de voorzijde, tusschen 't hof en de huizen van de Kalverstraat, de Schysloot; het water links is het Spui.
| |
[pagina 15]
| |
Het Begijnhof van binnen gezien, dat is in zijn tot heden althans in hoofdzaak bewaard gebleven karakter, naar de levensgetrouwe teekening op de prent van H. Scholte.
| |
[pagina 16]
| |
klemtoon verkeerdelijk op men te leggen, niet moeten verstaan, dat Vondel den schilder als een onbeteekenende ‘men’ beschouwt? Lees: ‘Zóó maelt men Six’, dan voelt ge den eigenlijken zin: ‘Zóó is het dat Six geschilderd behoort te worden’, om hem juist weer te geven in zijn jeugd, zijn kunstliefde en zijn deugd.Ga naar voetnoot1) Al deze verzen zijn toch niets anders dan erkenningen van Rembrandts kunst, die Vondel zeker niet volkomen heeft begrepen evenmin als iemand zijner tijdgenooten, al hebben schandere geesten als Constantijn Huygens en Frederik Hendrik misschien meer inzicht in Rembrandt gehad. Wat een veronderstellingen zijn er al gemaakt om te bewijzen, dat Vondel antipathiek zou hebben gestaan tegenover Rembrandt! Zelfs is beweerd, dat alhoewel de schilder, Vondel ter eere, den naam Gysbreght, in Ruytenburchs halskraag op de ‘Nachtwacht’ heeft gekrabbeld, de dichter hem zou hebben tegengewerkt toen de samenzwering van Claudius Civilis door Rembrandt voor het nieuwe stadhuis geschilderd was. Uit allerlei verzen en uitlatingen van Vondel zou bewezen kunnen worden, dat het weergalooze kunststuk door Vondels invloed zou zijn verwijderd! Wie dit beweert, geeft toch het afdoend bewijs, dat hij Vondels karakter niet begrijpt, en zijn invloed op de Magistraat te hoog schat. De vermelding van deze veronderstellingen mocht in dit Leven van den Dichter niet achterwege blijven, omdat zij, ofschoon afdoende weerlegd, toch blijven voortleven, en zelfs in buitenlandsche tijdschriften, nog wel met afbeeldingen, worden herhaald. Jammer dat zulk een fantastische geschiedschrijving, als de hier bedoelde van den zoo kundigen Schmidt Degener, nog voor ernst wordt opgenomen.
Deze onteering van Vondels nagedachtenis brengt in herinnering den hoon, die hem bij zijn leven is aangedaan na zijn geloofsverandering. Aanvankelijk was den dichter een bijzondere hulde gebracht door eenige kunstvrienden, die zijn Verscheide Gedichten | |
[pagina 17]
| |
in een handig bundeltje hadden verzameld en in 1644 uitgegeven, voor Ioost Hartgers, Boekverkooper in de Gasthuissteeg. Als een bewijs van 's dichters ingenomenheid daarmede geldt een narede, gericht ‘aen zijnen afwezenden vriend’, met wien hij zeker Hugo de Groot te Parijs bedoelde.Ga naar voetnoot1) Het volgend jaar heeft deze ‘zijnen waerden vriendt’Ga naar voetnoot2) Vondel in het vertrouwen genomen omtrent zijn Discussio tegen Rivetus, den hofprediker van den Prins, en den voornaamsten der Leidsche hoogleeraren in de godgeleerdheid. Dit laatste strijdschrift van Grotius, waarin hij tegenover André Rivet de volstrekte superioriteit van het Catholicisme boven het Calvinisme tracht te bewijzen, is duidelijk geschreven ‘sub specie aeternitatis’. Door het onverwachte tragische overlijden van den schrijver wordt het zijn theologisch-literair testament. De verslagen Remonstrantsche vrienden verkeeren nu in een moeilijk geval. Het liefst hadden zij het boek doodgezwegen. Men moet de bewering van een hoogstaand geleerde als Rivetus gelooven wanneer hij schrijft: ‘Twijfel aan Grotius' anoniem auteurschap hebben alleen eenige vrienden van hem voorgewend uit schaamte dat hij zich zoo had vergooid’.Ga naar voetnoot3) Maar Vondel was Rivet vóór om den grooten doode te laten spreken met diens eigen woorden door een vertaling te geven van de ‘Hooftpunten getrocken wt sijn jongste antwoort aen Rivet’, saamgebracht onder den titel Grotius Testament. Het is zeer opmerkelijk, dat de vertaling van Vondel ontstaan moet zijn in overleg met Grotius, want zij was gereed tegelijk met de verschijning te Amsterdam van het Latijnsche oorspronkelijke werk in de eerste dagen van Augustus 1645, terwijl de schrijver, De Groot, den 28n van die maand te Rostock is overleden. Het laatste gesprek tusschen beide vrienden ‘aen stadtsherbergh’ zal wel niet alleen over de ‘packaedje’ geloopen hebben! Het proza van de Inleiding en het slotwoord behooren tot het levendigste en sterkste door Vondel ooit geschreven. Zijn toe- | |
[pagina 18]
| |
Een Amsterdamsche begijn, naar een zeldzaam prentje uit een portefeuille van het museum Amstelkring.
| |
[pagina 19]
| |
lichting is geheel eerlijk, want hij zegt volstrekt niet, dat Grotius reeds tot het Catholicisme was overgegaan, noch dat hij een Roomsch sterfbed heeft gehad. Maar aandoenlijk en waardig, geheel in den geest van zijn onsterfelijken vriend, is de slotzin van Vondels ‘Na-rede’ over de godvruchtige gemeenschap van de ‘heylighe Catholijcke Kerck, ons aller geestelijcke Moeder, waer in Grotius bekent dat syn Voorvaders saligh gestorven zijn’. Dit slot sloeg terug op de Inleiding van Grotius' ‘Votum pro pace ecclesiastica’ van eenige jaren vroeger, waarin Grotius bekent, dat de gedachte aan zijn brave voorouders hem terug deed gaan naar de tijden vóór de Reformatie. Wat den tekst der Hooftpunten betreft, deze spreekt duidelijk genoeg voor zich zelf en bewijst, dat Vondel niet overdrijft in zijn voor- en narede, waarin hij de soms scherpe verwijten en persoonlijkheden van het Latijnsche origineel ter zijde laat. Al was het nu niet gelukt het boek dood te zwijgen, volgens den wensch der Remonstrantsche vrienden, eenige hunner zonnen op een middel om het den eersten verbreker van het zwijgen betaald te zetten. Vondel, zoo verheerlijkt als dichter aan het licht gekomen in den bundel Verspreide Gedichten in 1644 uitgegeven door zijn vereerders, op aandrang van eenige Mecenaten, moest nu maar eens in zijn ware gedaante vertoond worden. Die narede tot ‘zijnen afwezenden vriend’, Hugo de Groot, zouden ze nu in zijn juiste beteekenis aan de kaak stellen. Zij verzamelden bij de uitgave van 1644 een ‘Tweede Deel’, dat zij lieten uitgeven zoogenaamd: ‘Tot Schiedam, Gedruckt voor den Autheur, 1647’. Dus onder den schijn van Vondels goedkeuring; maar het was geheel eigenmachtig samengesteld uit een keuze van gedichten door Vondel verworpen, en uitgebreid met eenige verzen van anti-katholieke strekking, niet door den dichter geschreven. Deze bundel wordt ingeleid door een even laaghartige als leugenachtige ‘Voor-reden’,Ga naar voetnoot1) waarin op de meest grievende wijze over Vondel wordt gesproken. In ironisch-sarcastische termen wordt 's dichters veranderde godsdienstige opvatting over den hekel gehaald: | |
[pagina 20]
| |
‘Wat of men over hondert jaren van zyn vaerzen zal zeggen? zal men niet oordeelen, dat er meer als een Vondel moet zijn geweest?’ vraagt de voorredenaar spottend. Hij noemt Vondel een Mensch, ‘die niet als Roome, Roome roept, die uit Godtsdienstigheit niet naar 't altaar gaat, maar kruipt’. Maar het ergste is, dat hij Vondel verwijt ‘moedtwillig bedroch’ in zijn aanhalingen bij Grotius Testament, waardoor hij Grotius dingen zou laten zeggen, die nooit in zijn bedoeling zouden gelegen hebben. Hatelijker en grievender beleediging had men den edelen en in zijn bedoeling zoo zuiveren dichter niet kunnen aandoen. Maar Vondel verdroeg ook dit leed met een voorbeeldige kalmte. In dezen bundel komen ruim 40 gedichten voor, die nog ongedrukt waren, en juist die ‘groene en onrype vaerzen’ die Vondel niet meer wilde erkennen om hun zwakken inhoud of anti-roomsche strekking. De ‘Voor-reden’ is onderteekend P. Dit is een weerslag op de voorrede van Grotius Testament, die met R.C. was geteekend. Blijkbaar is de beteekenis van deze letters Protestant tegen Roomsch Catholiek. Het is bewezen, dat niemand dan Geeraert Brandt de verzamelaar van den bundel is, en de schrijver van de hatelijke voorrede. Het geheel moet beschouwd worden als een wraakneming over Grotius Testament, en een bespotting van Vondels overgang. Aan mij geeft deze bundel echter den indruk, dat het niet alleen Brandt is, die schuld heeft aan deze onedele daad; ofschoon hij, die later in 1682 Vondels Poëzy zou uitgeven, stellig toen reeds lang bezig was met het verzamelen en bewaren van Vondels verzen, en ze dus gemakkelijk kon laten drukken. Een der felste tegenstanders van Vondel na zijn bekeering, was Jacob Westerbaen, Heer van Brandtwyck. In een scherp hekeldicht: Kracht des Geloofs van den voortreffelijken ende vermaarden Nederduytsche Poeet Joost van Vondelen te speuren in de Altaergeheimenissen, viel hij Vondel aan. Dit gedicht was blijkbaar gedrukt op dezelfde pers, als ‘het Tweede Deel’ van 1647; namelijk ‘Tot Schiedam: In de Oude Druckerije’. Het verscheen kort na de Altaergeheimenissen, in 1645, waarop het zinspeelt. Daarbij is | |
[pagina 21]
| |
het opvallend dat in de Voor-rede van 1647 veelal dezelfde toespelingen voorkomen als in Westerbaen's Kracht des Geloofs van 1645. Er is dus verwantschap tusschen Brandt's voorrede en Westerbaen's gedicht. Maar er zijn nog sterker bewijzen. Ik acht het juister, deze geheele onverkwikkelijke geschiedenis reeds hier te verhalen, om er in het volgende deel, waar zij eigenlijk thuis behoort, niet op terug te komen. De groote falsificatie, in die dagen aangebracht in een der oudere gedichten van Vondel, waaraan ook Westerbaen vrij zeker schuldig moet worden geacht, zal den roomschen dichter al zeer wreed gegriefd hebben. Want de tweede druk van het ‘Tweede Deel’ bevat ook een herdruk van Vondels gedicht: Uitvaert van Henricus de Groote, waarvan de oudstbekende druk voorkomt in ‘Den vernieuwden Gulden Winckel’, den emblemata-bundel van 1622 (Zie Dl. I, bladz. 151). Sedert was het niet meer herdrukt. Maar bij vergelijking van den herdruk in den bundel van 1647, uitgebreid met 55 bladzijden, blijkt Vondels gedicht vermeerderd te zijn met 16 allerhatelijkste regels tegen de Katholieke Kerk, die dus aan Vondel worden toegeschreven.Ga naar voetnoot1) Uit een rijke bloemlezing van Nederlandsche dichters in 1651 uitgegeven, getiteld: Verscheyde Nederduytsche Gedichten, valt op te maken, wie de eigenlijke schuldige was aan deze lage falsificatie. Daarin toch komt op bladz. 346 Westerbaen's Kracht des Geloofs voor (zonder zijn naam) en kort daarop gevolgd door de 16 hatelijke verzen, nu afzonderlijk gedrukt met opschrift: ‘Copye van eenige Veerzen, bij den E. Heer Joost van den Vondel. Voor dezen uitgegeven, ende gebracht in een Gedicht dat hy gemaekt heeft op de Doodt van Koning Hendrik de Groote’. Het is onderteekend J.v. Vondelen. Dat Westerbaen inderdaad daarin de hand heeft gehad, ja er vermoedelijk de maker van is, kan vooreerst worden afgeleid uit het onderschrift van zijn Kracht des Geloofs, in de genoemde bloemlezing van 1651: ‘gezonden aan den Uitgever van het Tweede Deel van Vondel's Poëzy’. Al slaat deze zin alleen op | |
[pagina 22]
| |
Westerbaens gedicht, de directe aanhang ervan, de copie van de 16 verzen, komt ook reeds voor in den tweeden druk van het beruchte ‘Tweede Deel’, en is dus daaruit meteen overgenomen in de Bloemlezing. Maar het vermoeden van Westerbaen's schuld wordt nog sterker, wanneer men den derden druk van dat schandelijke ‘Tweede Deel’ inziet, verschenen in 1660. In een bericht van ‘De Drukker aan den Lezer’, wordt een verontschuldiging voor Westerbaen gegeven. De lezer zal zich lichtelijk verwonderen, schrijft hij, dat ‘hier en daar, eenige geen geringe verandering bij den Autheur is gemaakt’ in zijn herdrukte gedichten; ‘als bij voorbeeld het Treurdicht van Hendrik de Vierde,.... zooals het den autheur (nl. Vondel) jongst bij 't gemelde werk heeft ingevlijd, worden bevonden uitgelaten te zijn deze geheele aan een volgende zestien vaerzen, beginnende: "Hoe lange zuldi".... Welke de Heer Van Brandwijk t' eeniger tijd tegen Vondel heeft doen dienen; waar mede door verloop van tijd het werk van gemelde Heer van Brandwijk, voor qualijk toegepast, of 't onrecht aangetegen, zouw kunnen genomen worden’. Hier is van toepassing: ‘Qui s'excuse s'accuse’. De drukker verklaart dus, dat Westerbaen ‘die verzen tegen Vondel heeft doen dienen’, en is bevreesd, dat uit het ontbreken ervan in Vondels tekst, de heer Westerbaen later den schijn zou krijgen, ze als onecht te hebben aangehaald. Toch waren die verzen nooit te voren (voor 1647) gedrukt, en kan dus niet beweerd worden dat Vondel door ze te schrappen een verandering in zijn Treurzang op Hendrik IV zou hebben aangebracht. Toen Brandt in 1682 met Vollenhove Vondels Poëzy opnieuw uitgaf, liet hij de 16 ingeschoven verzen weg in Vondels tekst; maar gaf ze afzonderlijk uit met de opmerking, dat ze nog in het gedicht ‘plachten’ te worden gelezen. Een sterk bewijs tegen de echtheid is ook het gebrek in aansluiting van de 16 verzen met den zin van de overige. Er bestaat volstrekt geen samenhang met de voorafgaande noch met de volgende verzen. Vondel zelf heeft ook duidelijk aangegeven, dat die 16 verzen als ondergeschoven beschouwd moeten worden. Want als in 1650 de | |
[pagina 23]
| |
tweede door hem zelf herziene uitgave van zijn Poëzy verschijnt, eindigt hij den bundel met een slotdicht: Men mengt ook andrer rijm, ook leuren in mijn schriften:
Doch wie mijn' stijl verstaet kan echt van onecht schiften.
Nog duidelijker heeft hij dit te kennen gegeven, toen in een andere bloemlezing: De Hollandsche Parnas, eenige gedichten van hem werden overgenomen, waaraan hij een bericht deed voorafgaan: ‘J.v. Vondel tegens de valsche Drukmunt, gangbaer op zijnen naem’. Daarin waarschuwt hij tegen de ‘gewinzucht sommiger boeckverkooperen, die zich niet ontzien in Hollant en elders op mijnen naam te drucken dichten bij anderen gedicht, en inzonderheit in Zuid-Hollant [dit betreft de Schiedamsche uitgave]. Daar men op den tytel van Vondels poëzye, druckt en herdruckt, en vermeert veele dichten, daar ick zo weinig kennis en schult aan hebbe, als het kint dat noch te baeren staet. Men vergult dit noch glimpelijck met eene voorrede, dat het myn eigen werck is, maer my te zijner tijt sta te bezorgen dat het in een beter orde gestelt werde. Tegens deze ongeschicktheit, en moedtwillige boosheit schieten mij geene wapens dan mijn gedult over. De lezers, wien het lust een anders dicht op mijnen naam te lezen, mogen zich ondertusschen hier mede ketelen, my staet het te gedoogen’. Ongetwijfeld wijst Vondel hier de boekjes aan, die in Zuid-Holland gedrukt waren, waarin de vervalschte verzen voorkomen.
Eenige jaren zijn wij reeds vooruitgeloopen op Vondels levensbeschrijving. Had hij in Peter en Pauwels zijn geloofsbelijdenis zoo duidelijk geopenbaard, nog een hartelijker blijk van zijn roomsche vroomheid gaf de dichter in zijn Brieven der Heilige Maeghden en Martelaressen, het jaar na het apostelspel verschenen. In beide gedichten zijn het de opdrachten waardoor de bekeerling zijn innigst gemoed uitstort. De aardsche Maria, Eusebia, is nu door de hemelsche, de Heilige Maagd, vervangen. Deze opdracht is terecht genoemd: ‘'n dithyrambe, om den springloop | |
[pagina 24]
| |
der gedachten en de uitgelatenheid van de verbeelding’Ga naar voetnoot1). De dichter jubelt in verheven verzen zijn hooge vereering uit voor de Moeder Gods, wier gelukzalig leven hij in de welluidendste verzen bezingt, om te eindigen met de bede: O Zeestar! licht my zoo, in 's werelts nacht,
Dat Jesus' troost my aenblicke in Marye.
‘Dit (gedicht) was veel opspraaks onderworpen’, schrijft Brandt, omdat hij Maria ‘den titel van Hemelkoningin geeft, en, als Midlaares by haaren zoon, begroet en aanroept’. Vooral den Drossaart Hooft was dit ‘zoo tegens de borst, dat 'er eenige verkoeling in hunne vriendschap uit ontstondt, en verdere verwijdering’. Blijkbaar zal Vondel ook de Maeghdebrieven, volgens zijn gewoonte, aan Hooft hebben gezonden. Het antwoord, dat hij hierop heeft ontvangen, kan worden opgemaakt uit een nieuw-jaarsbrief, dien Vondel in 1643 aan den Drost schreef: ‘Ik wensch Kornelis Tacitus een gezont en zaalig nieu jaar, en dewyl hy my zyn geusetafel verbiedt om een onnoozel Ave Maria: zoo zal ik somtydts noch een Ave Maria voor hem lezen; op dat hy sterve zoo devoot Catholyk, als hy zich toont devoot Polityk’. Nobele wraakneming van den dichter! Hooft had zich dus geërgerd aan Vondels Ave Maria: want hiermede kon toch niets anders bedoeld zijn dan de Opdracht van de Maeghdebrieven, immers een doorloopend ‘Wees gegroet, Maria’. Hij had hem zelfs uitgesloten van zijn vriendentafel. De verhouding tusschen de beide dichters, die toch al nooit vriendschappelijk was geweest, werd nu ernstig verstoord, al heeft de nederige Vondel zich ook later nog wel beijverd om de breuk te herstellen, door den Drost in 1646 zijn vertaling van Virgilius aan te bieden met deze geestige woorden, dat hij niet wilde hopen ‘dat de staetsabbath onzer onderlinge kunstbroederschap den toegank van uw huis zal stoppen voor onzen Parnas heiligh’. Maar de klove is nooit weer gedempt. De starre Hooft wist van | |
[pagina 25]
| |
geen toenadering, te minder nadat Vondel, op aandringen van zijne geloofsgenooten, den Drost van Muiden had verzocht aan de Katholieken in het Gooi meer vrijheid te verleenen. Maar Vondel had zijn verzoek vergezeld doen gaan van de onvoorzichtige en grove bedreiging, dat het hem anders schade zou doen in een proces, dat Hooft te Brussel voerde over het majoraatsgoed van zijn Zuid-Nederlandsche vrouw Leonora Hellemans. Dezelfde oorzaak, die Hooft van Vondel verwijderde, het Ave Maria, heeft, merkwaardigerwijze, hem Rembrandt nadergebracht. Schmidt Degener merkt op, dat Rembrandt ons sedert 1638 verrast met eenige katholieke voorstellingen in zijn etsen. In dit jaar is het de H. Katharina met het rad, met Saskia als model; Maria's sterfbed dagteekent van 1639, en 1641 geeft een pathetische ‘Mater Dolorosa’ te zien; daarna een omwerking van een Italiaansche verheerlijking van MariaGa naar voetnoot1), en een Madonna met het Goddelijk Kind op de wolken in een schitterenden stralenkransGa naar voetnoot2). Alle zeer weinig protestantsche voorstellingen, waaronder de ets van de Hemelkoningin zeer goed zou kunnen dienen ter opluistering van Vondels Opdracht aan Maria van de Maeghdebrieven. Vondels Gysbreght, met de middeleeuwsche romantiek, had te Amsterdam reeds een Katholieke sfeer gebracht; zijn Brieven der Heilige Maeghden, hadden in verband met zijn bekeering, ook een diepen en uitgebreiden indruk gemaakt, waaraan Rembrandt zich zelfs niet heeft kunnen onttrekken, wel het gevolg van het ‘veel opspraaks’, door Brandt vermeld. Van omstreeks 1641 dateeren een aantal portretten van beroemde Amsterdammers, geteekend door Joachim Sandrart, toen een kunstenaar van veel beteekenis. Hooft, Barlaeus, Vossius, Coster en ook Vondel zijn door hem afgebeeld, en de afdrukken door Vondel van bijschriften voorzien. Th. Matham en R. Perzijn hebben ze door keurige kopergravuren vereeuwigd. Vondel was toen 53 jaar; er is geen vroeger portret van hem bekend. Zijn bijschrift op zijn eerste portret typeert hem; hij herleeft als treurspeldichter; hij gaat nu geheel op in het dramadicht: | |
[pagina 26]
| |
Sandrart heeft Vondel dus naar 't aanzicht uitgedruckt,
Niet zijn gedachten; want die waren wechgeruckt,
Verslingert op aaloude en bloende treurtooneelen,
Om ernstigh af te zien, wat rol uitheemschen spelen.
Vint niemants brein in bloet, noch gal, noch tranen smaak:
Dees leeft in treurdicht. Ay, vergun hem dat vermaack.
Toen ontstond een keerpunt in Vondels leven. Tot nu toe had hij zich geoefend door het naarstig bestudeeren en vertalen van oude tragedies, van Seneca en Sophokles; nu treedt hij op als de oorspronkelijke treurspeldichter. Hij was nu gevormd als kunstenaar, en gelijktijdig werd zijn belangstelling voor de schilderkunst opgewekt. Sandrart is daarin zijn leermeester geweest. Heeft Vondel blijkbaar Rembrandt een wijle beïnvloed, omgekeerd was dit niet het geval. De beroemde Duitscher Joachim nam den dichter geheel in beslag door zijn vriendschap en zijn kunstrichting. De leermeester, groot vereerder van Rubens, dien hij op reis had ontmoet, opende Vondels oog voor de kunst van den grooten Belg, wiens werk ook zoo volkomen overeenstemde met Vondels weelderigen dichtstijl. In het atelier van Sandrart zag Vondel zoowel de schilderijen van zijn leermeester, die hij bezong, als het ‘Groot Altaarstuck, den Sint Sebastiaan’, en de S. Maria Magdaleen; als de Italiaansche kunst: ‘de Schilderkunst, Tekeningen en Marmerbeelden ten huize van Sandrart’, waaronder: ‘De brant van Troje door Raphaël Urbijn’, - wel een gravure geheel in Vondels smaak, - evenals kunst van ‘Gulio Romano’ en Paolo Veronese. Hiermede was Vondels kunstsmaak voorgoed gevormd. Al heeft hij Sandrarts ‘Deutsche Academie der edlen Bau-Bild-und Malereikünste’ in 1675-1679 verschenen, wel niet meer kunnen genieten, dit prachtwerk geeft volkomen de richting, waarin Vondels kunstzin zich voortaan zou bewegen: de herleving der klassieke kunst onder Italiaanschen invloed, en door Rubens vertegenwoordigd als de grootmeester. Na Gysbreght werd Vondel beschouwd als de Stadspoëet van Amsterdam. Toen de Magistraat de opvoering van Gebroeders op 8 April 1641 ging hooren, sprak een speler Burgemeesteren en Raden toe in Vondels verzen: | |
[pagina 27]
| |
Regeerders van de goude toomen
Der stadt, gebout op bey de stroomen,
Gescheiden door den Dam en sluis;
O glori van ons out stadthuis;
Wat voelden hier de treurtooneelen
Al gunst van Goden, onder 't spelen,
Op 't luistren van den Magistraet;
Op d'aendacht van dien wijzen Raedt.
..............
Volhardt ghy zoo in kunst te queecken;
Zoo hopen wy allengs te steecken
Het grijze Athenen naer de kroon.
Nu gevoelde de dichter zijn macht en invloed; het hoogste gezag luisterde naar zijne verzen. Door zijn tooneel kon hij de Overheid opvoeden tot zijn kunst, het voornaamste doel van den Schouwburg. De uitnemendste geleerden, Vossius en De Groot, prezen zijn werk; het overtrof zijn beste treurspelen. Weldra werd den Stadspoëet opgedragen wederom zijn verzen aan te stemmen ter eere van een Vorstin, evenals in 1639 bij den intocht van Maria de Medicis, toen hij slechts een vertaling had mogen leveren van Barlaeus' verzen. Doch toen gold het een onttroonde Vorstin, nu was het een regeerende Koningin, die gehuldigd zou worden, Henriette Marie, de gade van den Engelschen Koning Karel. Hun oudste dochter Maria, verloofd met den Erfprins van Oranje, werd door hare moeder naar Holland geleid om den Prins, die op de reis naar haar toe wilde gaan, te ontmoeten. De Koningin kwam reeds 11 April 1642 te Hellevoetsluis aan wal, verwelkomd door den Erfprins, om vervolgens door Frederik Hendrik naar 's-Gravenhage geleid en door de Staten ontvangen te worden. Maar het doel van den tocht was het machtige Amsterdam, waar de Vorstin hoopte op krachtigen geldelijken steun voor den Koning in zijn strijd tegen Schotland en Ierland. Vondel kreeg opdracht hare Majesteit met een gedicht te verwelkomen. Het poëem draagt duidelijk de sporen van het ‘gedicht uit plicht’, en gloeit in verre na niet van de bezieling | |
[pagina 28]
| |
die den dichter van de Geboortklock doordrongen had, toen de Erfprins ter wereld kwam. Gelukkiger slaagde hij bij het bezingen van de Hymen van Oranje en Britanje, als cantate uitgevoerd bij een der schitterende feesten, door dokter Coster ontworpen, waarvan Amsterdam zoo het geheim bezat. Hier klinkt weer het echte Vondelvers in geheel zijn oorspronkelijken geest. Door zijn bekeering was Vondel wel in een geheel nieuwe omgeving gekomen, maar hij bleef toch met vele van zijn oude vrienden verkeeren. Hoe zijn nieuw geloof hem in beslag nam, komt eigenaardig aan den dag in zijn vriendschap tot Mattheus Vossius, den zoon van zijn ouden vriend den professor. In November 1642 bezong hij het huwelijk van Mattheus met Johanna van Veen in een hartelijk dichtstuk. Deze had in Augustus Vondels medewerking gevraagd bij het vertalen van zijn Annales in 't Nederlandsch: ‘Myn heer Vondelen sal my syn styl leenen’, schreef hij aan een vriend. ‘Sitten alle daechs drie a vier uiren by malcanderen, soodat ick verhope dat het eerste stuck noch wel dit jaer onder druck soude moghen gheraken’. Het handschrift van een stuk van Vondels werk is onlangs teruggevonden, en in het Vondel-museum bewaard. (Zesde Verslag, 1914, blz. 12). Maar na Vondels bekeering wordt de samenwerking verbroken. Hij krijgt het te volhandig in zijn nieuwe omgeving. Vossius schrijft November 1644: ‘ik zou willen dat Vondel doorgegaan was met het vertalen van myne Annales, maar nadat hij openlyk tot de Pausgezinden is afgevallen, wil hij liever zyn tyd aan andere dingen besteden’. Toch bleef de dichter op goeden voet verkeeren met verschillende patriciërs, die een loyale opvatting hadden omtrent iemands geloof. De Hinlopens, de Baecken en Jan Six ontvingen hem gaarne op hunne hofsteden, welke vriendschap hij in verzen vergold. Daarin toont de dichter zich ook een echt genieter van de natuur. Op den Eickhof in 't Gooi, buitenplaats der Hinlopens, schertste hij over het jachtvermaak van een der zoons: ‘Hindelopen loopt de hinden, | En de hazen achter aan. | Al de joffers laat hij staan!’ | |
[pagina 29]
| |
Hun hofsteê Rustenburgh bij Naarden inspireerde Vondel tot zijn onvergetelijken Wiltzang, en het aardige versje: De getrouwe Haeghdis. Hoe verheugd kon hij uitroepen: ‘Wat zongh het vroolyck voghelkyn | Dat in den boomgaert zat?’ Maar in de stadszorgen terug, zal hij vaak gezucht hebben: ‘Waer groeien eicken t' Amsterdam? | O kommerziecke beurs, | Daer noit genoeghen binnen quam! | Wat mist die plaets al geurs!’ Hoe had de bloemen- en kruidengeur hem verkwikt. Ook op het buitenverblijf van den grooten mecenas Jan Six, te Elstbroeck, binnen Hillegom, werd de dichter meermalen onthaald, en het ontbrak hem niet aan ooft en wildbraad vandaar hem gul toegezonden. Het kunstalbum door Six aangelegd en ‘Pandora’ genoemd, bevat naast teekeningen van Rembrandt ook verschillende gedichten door Vondel geschreven. Eveneens bij de katholieke familie Engels op den ‘Ingelenburch’ was Vondel een welkome gast. Daar dichtte hij zoete Maydeuntjes voor den verloofde van Anna Engels, Konstantyn Sohier. Haar vader, de advocaat Barthold Ingels, of Engels, verkeerde in Hoofts kring te Muiden, en was daar als klassiek dichter geëerd. Dat Vondel ook in den kring van de Baecken, zijn trouwe vrienden van Scheybeek, bleef vertoeven, bewijzen de gedichten, nog in 1642 aan hen gewijd. Van Baerle had zijn Latijnsche Muze een oogenblik vergeten en een echt Hollandsch ‘Lofgedicht’ gemaakt: ‘op het Eeuwigh stroomende beeckje, van den Heer Laurens J. Baeck, In sijn Hofstede te Beverwyck’. Dit trok Vondel aan om ook: ‘Aen de Hofsteê van Laurens Baeck’ weder een dichtje te wijden, ‘toen’ (d.i. omdat) ‘Baerle haer met zijn vaerzen eerde’. Toen trof het hem weêr: ‘Hoe heerlijck zien wy nu alree | Uw hoogh geboomt ten hemel rijzen, | En kijcken over duin en zee’. Omstreeks denzelfden tijd is het de, nog steeds ongehuwde, Katarijn, aan wie de dichter bij monde van de Doorluchte Beeck, de vermaning geeft: ‘Om langer niet zoo licht | De vierge beê dergenen af te slaan, | Die na haar hylick staan’. Welk een verschil bij den omgang in den kring van Hooft. | |
[pagina 30]
| |
Hier koude afstand van den gastheer tot zijn gast; trotsche beleefdheid in de brieven; ginds eerlijke hartelijkheid en oprechte blijvende vriendschap voor den dichter bij de ouders en kinderen van deze echte patriciërs.
Ter voorbereiding van zijn treurspel ‘Gysbreght van Aemstel’, had Vondel zich ijverig verdiept in de geschiedenis en de afbeeldingen van het oude middeleeuwsche Amsterdam. Hij was er zoo in thuis geraakt, dat hij niet kon nalaten ook in andere gedichten van zijn voorkeur tot de herinnering der oude roomsche stad te doen blijken. Toen het jaar 1645 begon met een ontzettende ramp, de brand, die de Nieuwe Kerk gedeeltelijk verwoestte, en daarin de laatste zichtbare sporen van haar oude bestemming vernietigd had, stelde de dichter zich dat heiligdom voor, alsof het nog als Sint Katharina-kerk, met al haar ouden luister, met kapellen, beelden, gekleurde ramen en altaren pronkte. ‘De koningin van Aemstels hoofdgebouwen’
is voor hem nog het eeuwenoude heiligdom gebleven. Hij ziet den kapellenkrans rondom de apsis; het hooge koor met de heiligenbeelden, en die der apostelen tegen de pijlers van het schip. Hij aanschouwt de beelden van Christus, aan den geeselkolom, en aan het kruis; de gekleurde ramen, waarin Maximiliaan geknield ligt, met afbeeldingen van S. Maria en S. Catharina, de patronessen der kerk naast zich. Hij herinnert aan den wierook, en de orgeltonen ter eere van het H. Sacrament. En toch was die kerk al sinds bijna 70 jaar van al haar oude kunstschatten beroofd. Maar den dichter treffen niet de verbrande kale muren, slechts de beteekenis en de aloude bestemming van het kerkgebouw ontroeren zijn geest. Ook het ‘Lieve-Vrouwe-koor’ in de Oude-Kerk bezingt hij in de Lijkklacht over zijn vrouw; en het Doopkoor aldaar, ofschoon nu grafkapel van Cornelis de Graeff, herleeft weer voor zijn geest; ook de N. Zijdskapel aanschouwt hij niet anders nog als de Heilige Stede. Zóó ging de dichter geheel op in zijn herleefd | |
[pagina 31]
| |
Pater Petrus Laurentius, de door Vondel hoog vereerde jezuït, missionaris te Amsterdam
| |
[pagina 32]
| |
geloof, dat hij zijn omgeving steeds daarin weerspiegeld zag. Bij velen moet hij te rade zijn gegaan om zich van die oude geschiedenis der Amstelstad op de hoogte te stellen. Cornelis Gysbertsz Plemp, die zich door zijn ‘Amsterodamum Monogrammon’ een ijverig vorscher naar de oude geschiedenis had getoond, heeft hem voorgelicht en op de bronnen gewezen. Maar Vondel zal zich bij die studie vooral getrokken hebben gevoeld naar het Begijnhof, de eenige stichting, die de ‘alteratie’ nog in haar ongeschonden, en roomschen toestand had gelaten. Daar zetelde als ‘pater’ Leonardus Marius, de vroegere Keulsche professor, theologisch doctor en historicus van beteekenis. Het Begijnhof had ook zijn oude archieven bewaard; en dat Marius zelf daarvan een nuttig gebruik maakte, en ook anderen daartoe aanspoorde, kan men lezen in zijn beroemd boekje ‘Amstelredams Eer en Opcomen door de denckwaerdighe Miraklen’, van 1639, als hij op blz. 74 uitroept: ‘Amsterdam! leest u ouwe Willekeuren, en siet hoe dat daer geschreven staet.... Daer is de ouwe naemen in uw publijcque registers tot eer en u Roem; en sal oock blijven so lang alsser Catholijcken in 't lant zijn en u Registers blijven’. Bij den ‘pater’ was de dichter dus op een uitnemende leerschool, om zoowel het oude roomsche Amsterdam, als het oorspronkelijke roomsche geloof te leeren kennen. Het gevolg van Vondels leeringen en studie kwam spoedig aan den dag in twee opmerkelijke gedichten. In 1645 werd het ‘Eeuwgety der Heilige Stede te Amsterdam’ gevierd; de herinnering aan de wonderbare gebeurtenissen met het H. Sacrament, die in 1345 aan het opkomende Amsterdam een grooten naam als bedevaartsplaats hadden bezorgd, waardoor veel tot bloei der stad en welvaart der burgerij was bereikt. In een jubelenden triomfzang: ‘Aen d'oude burgery’ opgedragen, vierde Vondel dat feest mede. O Burgery, uit Gysbrechts erf gesproten,
En noit veraert van uwen ouden struick,
In 't wettigh kerkgebruick,
zoo zingt de dichter den Amsterdammers toe, en wekt hen op | |
[pagina 33]
| |
het wonderfeest te vieren. Maar het ‘verwekte hem veel haats’ zegt Brandt, ‘en maakte een' heelen hoop van Onroomsche Rymers gaande, die hem met lamme steekeldichten en krabbelingen, elk om strydt, te keer gingen, nergens toe dienende, dan om 't graau tegens hem te verbitteren’. Dit rumoer strekte slechts om den moedigen bekeerling nog krachtiger aan te vuren. In hetzelfde jaar kwam Vondel voor den dag met zijn grootsche Altaergeheimenissen; waarbij hij ‘den raad en hulpe der allergeleerdtsten en spitsvondighsten der Roomsche kerke, die hij t' Amsterdam kon vinden’ had ingeroepen, zegt Brandt. ‘Inzonderheit was men verwondert, dat hij de duistere woorden van Thomas Aquinas, en andere Paapsche Schoolleeraren, ontrent deze stof bedacht, zoo gelukkig in 't Hollantsch wist uit te drukken’. Wie denkt niet aan Marius onder die ‘allergeleerdtsten’? Maar, we hebben reeds gezien, hoe fel Westerbaen den dichter in een lang hekeldicht: ‘Kracht des Geloofs van den voortreffelijken ende vermaarden Nederduytsche Poeet Joost van Vondelen te speuren in de Altaergeheimenissen’, heeft aangevallen, en hoe hij verder gehoond en gelasterd is geworden. Vondel, hoe zachtmoedig van aard hij ook was, hield van vechten, wanneer hij voor zijne heiligste beginselen opkwam. Dan week hij voor niemand, al liepen zijn tijdelijke belangen, ja zelfs zijn leven, gevaar. Hoe enghartig beoordeelde Hooft den dichter, na het verschijnen van het Eeuwgety der H. Stede, toen hij aan Barlaeus schreef: ‘Vondel heeft een vaars gemaakt op 't wonder, waarop de H. Stee haaren naam draaght: en laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifen steeken, om de oogen der voorbygangeren te tergen, als met zeggen, wie 't hart heeft pluike. My deert des mans die geenes dings eerder moede schijnt te worden dan der ruste. 'Tschynt dat hy noch driehonderdt guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te byten. Noch weet ik niet of 't hem niet wel dierder moghte te staan koomen ende d'een oft andre heetharsen by ontyde de handen aan hem | |
[pagina 34]
| |
schenden, denkende dat 'er niet een haan naa kraajen zoude’. Maar nu zweeg Vondel op de aanvallen van Westerbaen en al de nakrabbelaars, en schreef slechts een vierregelig gedichtje: ‘Op het ontheiligen van het Sacrament des Altaars door den Arminiaanschen Sociniaan’, waarmede Westerbaen bedoeld is. Blijkbaar wilde hij het heiligste niet blootstellen aan nieuwe verguizingen, wat hij door zwijgen het zekerst kon bereiken. Pastoor Marius staat als een veilige raadsman tusschen De Groot en Vondel. De groote Huygen heeft in zijn strijd tegen Rivetus' Apologeticus den geleerden Begijnen vader geraadpleegd; ja, zijn Rivetiani Apologetici discussio vóór de uitgave aan zijn oordeel onderworpen. Dit blijkt met zekerheid uit een brief, door een anderen grooten Vondelvriend, en medebekeerling, Bartholdus Nihusius, aan Monsignore Fabio Chigi, den pauselijken Internuntius te Keulen, den 17 Mei 1645 geschreven. In dit schrijven staat Marius' medewerking uitdrukkelijk vermeld. ‘Grotius is eigenlijk niet Katholiek, hoezeer hij niet ver van het rijk Gods verwijderd schijnt. Thans is hij bezig een werk tegen Rivet te schrijven, maar schijnbaar onder een anderen naamGa naar voetnoot1). Hiervan is de Heer Marius in het geheim met mijne medewerking de persbezorger, daar Grotius met ons beider vriendschap ingenomen is, weshalve hij dan ook dit werk aan de handen van Marius heeft toevertrouwd’Ga naar voetnoot2). Nu is het duidelijk aan wiens theologische wijsheid Grotius zijn krachtige verdediging van voorname roomsche geloofspunten tegen Rivetus ontleend heeft. Wie hem de bronnen heeft aangewezen, waaruit hij de bewijzen geput heeft aan de H. Schrift, de Kerkvaders en de overlevering ontleend. Het is de doorknede theoloog Marius, die hem de wapens heeft aangewezen ter verdediging in zijn Discussio van het primaatschap | |
[pagina 35]
| |
des Pausen, de waarachtige tegenwoordigheid van Jezus in het H. Sacrament, de aanroeping der Heiligen, de vereering der relieken, het gebed voor de overledenen, de H. Mis, de vereering der H. Maagd, het eeren der heiligenbeelden, enz. Marius kan dus ook de notaris genoemd worden, ten wiens overstaan ‘Grotius Testament’ door Vondel is verleden. Het is stellig met zijn medeweten en medewerken, dat Vondel dit merkwaardige boekje heeft samengesteld, dat hem zulk een laaghartige wraakneming van Brandt en Westerbaen op den hals heeft gehaald. Reeds lang was Marius de godgeleerde raadsman van Grotius geweest. Want in November 1640 had Nihusius te Amsterdam aan Mgr. Chigi geschreven, dat Grotius' werk ‘In Evangelistas’ toen over een paar maanden zou verschijnen, en dat Marius de vele misslagen en onhandigheden van Grotius op den rand (van de drukproef) zou aanteekenenGa naar voetnoot1). Het hier bedoelde werk is de ‘Annotationes in quatuor Evangelia’, in 1641 te Amsterdam verschenen. Omstreeks dezen tijd werd ook tusschen Mgr. Chigi en Kardinaal Barbarini, te Rome, een levendige briefwisseling gevoerd over Grotius' bekeering, en hoever hij reeds tot de Katholieke Kerk genaderd was. Steeds is het Marius aan wien een geestelijk mentorschap over Grotius wordt toegeschreven. Als priester van krachtigen invloed werd dan ook aan Marius door de predikanten de bloei van het Catholicisme te Amsterdam ondanks de strenge plakkaten geweten. Het gevolg was dat hij in September 1643 door een commissie vanwege de Hoogmogende Staten aan een streng verhoor onderworpen werd en ten slotte naar den Haag ontboden. Hij kwam nu in hetzelfde geval als Vondel bij de Palamedes-vervolging. Doch Marius was, als hoogstaand geleerde, in groot aanzien bij de Amsterdamsche Magistraat; en toen hij aan Burgemeesteren het Haagsche bevel getoond had, oordeelde het college, waarin o.a. de roomschgezinde Albert Coenraadsz Burg | |
[pagina 36]
| |
zat, ook weder, evenals in 1625, dat de Staten zich niet hadden te mengen in hun justitieele zaken, en verboden zij den pastoor aan het bevelschrift der Staten gevolg te geven. Slechts na een herhaald, nu zeer beleefd verzoek van de Staten, en van een deugdelijk schriftelijk vrijgeleide door Burgemeesteren voorzien, ging Marrus naar de Staten, die geen grond konden vinden om hem te vervolgen. Vondel dichtte in 1653 in de herinnering aan die tijden, nadat Marius en Grotius reeds ‘onder de zercken lagen gekropen’, in een brief aan Nihusius: Mijn geest verlangt naer u, en dien gewenschten dagh,
Dat ik uw aengezicht gezont aenschouwen magh.
De jaeren glyen hene, of vallen af, als bladers:
De tijt wort niet gestuit. Zoo missen wy ons Vaders,
En vrienden, dagh op dagh.
De Altaergeheimenissen zijn opgedragen aan den Aartsbisschop van Mechelen, Jacobus Boonen, die Vondel vermoedelijk evenals aan zijne dochter Anna het H. Vormsel heeft toegediend. Dat Vondel daartoe naar Zuid-Nederland zal zijn gereisd, is wel waarschijnlijk; en ook begrijpelijk, tevens om de woede te ontloopen van den ‘heetharsen’, die ‘bij ontyde de handen aan hem kon schenden’. Want de volksaard van de oude geuzen maakte toen zulk een wraakneming op den paapschen dichter niet onmogelijk. Een gebeurtenis in de Zuidelijke Nederlanden die Vondel bezong, zonder dat hij ervoor op reis ging, blijkt uit den ‘Zege-zang ter eere van Gillis van Vinckenroy, Burgemeester, Twaelfman, en Keizer van den edelen Kruisboge’, te Hasselt. Het was echter op verzoek van Vinckenroy's broeder, Martinus, die priester was te Amsterdam, dat Vondel deze uitvoerige cantate vervaardigde. Dit jaar reeds vol groote gemoedsbewegingen, ging voor Vondel niet voorbij zonder het verlies van twee dierbare vrienden: de ‘oprechte Pol’, zijn trouwe beschermer in de Palamedes-vervolging, ontviel hem in Juli. Hij herdacht zijn hulp in het vers: | |
[pagina 37]
| |
Dees Helt durf Wraeck haar' eisch ontzeggen,
Schoon zijn vervolgers leggen
Voor zijne voeten.
Wel voerde het jaar 1645 Vondels ‘afwezende vriend’, Grotius tot hem terug voor een kort bezoek, op zijn doorreis als gezant van Koningin Christina van Zweden. Hoe dankbaar was de dichter aan den Noordenwind, die zijn vertrek deed vertragen. Maar den morgen van De Groot's vertrek nam Vondel van hem afscheid aan den ‘Stadtsherbergh’ aan het Y, om hem nimmer weer te zien. Want na zijn ontslag gevraagd te hebben aan Christina, werd de gezant op zijn terugreis ernstig ziek te Rostock, na een hevigen storm op de Pommersche kust, en stierf, daar 28 Augustus 1645. Diep aandoenlijk klinkt de ‘Uitvaert’ waarin de dichter zijn vriend betreurde: Helaes! wie komt mijn hoop vermoorden?
Wat onweêr ruischt 'er uit den Noorden?
Verzekert fluks ons beste pant:
Verzekert, berght het Hollantsch Wonder,
Hoe haelt de zon haer aenschijn onder!
O Baltisch meir! ô storm! ô strant!
|
|