De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 877]
| |
Davids Lyckklaght
| |
[pagina 878]
| |
25[regelnummer]
Die Jonathan, die Saul minnelijck,Ga naar voetnoot25
En beide schoon, en onverwinnelijck
Terwylze leefden, kon de dood
Niet scheiden, in den jongsten nood.
Geen arends vleugels waren sneller,
30[regelnummer]
Geen kies noch klaeuw van leeuwen feller.
Och Abrams dochters, schreit op 't lijck
Van Saul, flus noch Vorst van 't Rijck:Ga naar voetnoot32
Die u met purperen gewaeden
Bekleede, en 't kleed met puickcieraeden
35[regelnummer]
Gesteente en goud te cieren plagh.
O onvergetelijcken slagh!
Hoe stortten daer de vroomste koppen!Ga naar voetnoot37
O Gilboa, op uwe toppen
Viel d'onversaeghste en stoutste man,
40[regelnummer]
Die groote krijghsheld Jonathan.
Och Jonathan, mijn zoet vertrouwen,
My zoeter dan de min der vrouwen,
Mijn broeder dus verongeluckt;
Nu voel ick, hoe uw dood my druckt.
45[regelnummer]
Geen moeders hart had zoo verkorenGa naar voetnoot45
Het eenigh pand, uit haer geboren,
Als ick uw ziel. o heldenheir!
Hoe quaemt ghy om met uw geweir!Ga naar voetnoot48
|
|