De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 815]
| |
Het tweede bedryf
REY VAN PRIESTEREN. GABAONNERS.
Rey:
Ghy Gabaonners quaemt noit zoo van pas als nu,
190[regelnummer]
Op 't Koningklijck ontbod. de Koning wacht naer u.Ga naar voetnoot190
Gabaonners:
Wat antwoord heeft de Vorst op zijn verzoeck gekregen?
Rey:
'T waer kunst dit juist te raen. deze antwoord word verzwegen.Ga naar voetnoot192
Gabaonners:
Is 't een geheimenis, die niemant riecken magh?Ga naar voetnoot193
Rey:
Het zy dan wat het wil, 't is anders als het plagh.Ga naar voetnoot194
Gabaonners:
195[regelnummer]
D'omstandigheid heeft dick't verborgen aengewezen.Ga naar voetnoot195
Rey:
Der heeren boecken zijn te doncker om te lezen.Ga naar voetnoot196
Gabaonners:
Zoo vraeghen wy vergeefs naer uitkomste, en bescheed?
Rey:
Met recht vergeefs. waerom? ghy vraeght meer als men weet.Ga naar voetnoot198
Gabaonners:
Zoo kan men uit uw' mond geen wisse tijding krijgen?
Rey:
200[regelnummer]
Al wat verborgen is, dat moet men wel verzwijgen.
Gabaonners:
Zoo meld ons nu alleen het geen u zy bekent.
Rey:
Zoo 't spreecken veiligh zy?
Gabaonners:
Hier is geen mensch ontrent.Ga naar voetnoot202
| |
[pagina 816]
| |
Rey:
d'Aertspriester met den Vorst trad met versaeghde sinnen,Ga naar voetnoot203
Daer in 't Levijtsch gewelf ons goude CherubinnenGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Met heldre vleugelen de Bondkist met haer' schat,Ga naar voetnoot205
Als steene tafelen, het manne in 't gulden vatGa naar voetnoot206
Aärons Mandelstaf en Moses wetboeck deckten,Ga naar voetnoot207
Of den genadetroon, waer over zy zich streckten.Ga naar voetnoot208
d'Aertspriester stond en bad. de Koning volghde hem.
210[regelnummer]
De wedergalm verried des bidders schelle stem.Ga naar voetnoot210
Onzichtbre zon, die straelt van aller heemlen hemelenGa naar voetnoot211
In d'aerdsche duisternis, waer in d'aerdwormen wemelen,
En kruipen in het stof, waer van zy zijn gemaeckt
Zoo bros, dat alles smelt wat al te stout genaecktGa naar voetnoot214
215[regelnummer]
Uw onbegrypelijck onendigh eeuwigh wezen,
En Godheid, waer voor zelfs de zeven Englen vreezen,Ga naar voetnoot216
En tsidderen, daer zy, gebogen en bereit,
Gehoorzaemen den last der oppermajesteit:Ga naar voetnoot218
Uw huisvriend Moses dorst zich nauwelix vertrouwenGa naar voetnoot219
220[regelnummer]
Uw Godheid met een' blick van achter eens t'aenschouwen;
En wy vermetelen, zoo menighmael besmet,
Door 't overtreên van 't perk der donderende wet,Ga naar voetnoot222
Bestaen uw voetschabel en zetel noch te naderen,Ga naar voetnoot223
Daer ghy u zetten woud, tot troost en heil der Vaderen,
225[regelnummer]
En strecken hun in nood een vaste toeverlaet:
Wy raedeloozen gaen, o God, by u om raed,
En smeecken, nu bykans uit onzen aêm gekreeten,Ga naar voetnoot227
Door't smarten uwer roede, op Isrels rugh gesleeten:Ga naar voetnoot228
Erbarm u over 't volck. gedenck aen 't oud verbond,
230[regelnummer]
Be-eedight, hoogh en dier, met onvervalschten mond,Ga naar voetnoot230
En ley ons tot die Wel, waer uit dees drooghten vloeien;Ga naar voetnoot231
| |
[pagina 817]
| |
Op dat men d'aders stoppe, en d'ackers weer aen 't bloeien,Ga naar voetnoot232
Wy u, al zingende, gaen offren d'eerste vrucht,
En met een' danckbren reuck beroocken al de lucht.Ga naar voetnoot234
Gabaonners:
235[regelnummer]
Soo worstelt men met God. dat bidden doet my hopen.
De kopren hemel dreunt. zijn sloten springen open.Ga naar voetnoot236
Rey:
'K verzeker 't u. my docht ick hoorde een groot gedruis,
Gelijck een storremwind, waer van het gansche huis
En d'aerde en wat'er was beweeghde, en loeide, en brulde.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Na'et onweer daelde een wolck, die al het huiskoor vulde,Ga naar voetnoot240
En zwanger van een' gloed in 't ende aen 't baeren quam.
Dat zette zich, gelijck drie kringen, eene vlam,Ga naar voetnoot242
Op bei de vleugelen der Cherubinnen neder,
Die kaetsten vast dien glans en weerglans heen en weder.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
d'Aertspriester tsidderende, ontfing in 't aengezicht
En schittrend borstjuweel het weerlicht van Gods licht.Ga naar voetnoot246
Hy zagh'er 't schoon gesteente en zijne letters zwellenGa naar voetnoot247
Van helderheid, en kon hier uit 't Orakel spellen.Ga naar voetnoot248
Dit's al wat hy ons melde, in 't uitgaen van het koor,
250[regelnummer]
Maer hiel Gods raed by zich. de Koning ging vast voor.Ga naar voetnoot250
Wy letten op 't gebaer, om yet hier uit te raemen.Ga naar voetnoot251
Gabaonners:
Hoe droegen zich die beide, als zy te voorschijn quamen?Ga naar voetnoot252
Rey:
De Vorst der Priestren scheen nu ruim zoo wel gemoed,Ga naar voetnoot253
De Koning heel verbaest. het zy dan dat het doetGa naar voetnoot254
255[regelnummer]
Gods antwoord, of't ontzagh der Godheid, daer verscheenen;Ga naar voetnoot255
Hoe 't zy of niet, men heeft hem deerlijck hooren steenen.
Zy gingen beide, schuw van ons, aen d'eene zy,Ga naar voetnoot257
Bewandlen, heen en weer, de lange galery,
En hielden zomtijds stand, in 't midden van hun rede,
260[regelnummer]
Een yeder om het drockst. my docht, d'Aertspriester dede
| |
[pagina 818]
| |
Zijn uiterste, om den Vorst t'ontvouwen's hemels zin,Ga naar voetnoot261
En stampt'et hem al vast met duim en vingren in.Ga naar voetnoot262
De Koning schudde 't hoofd, als oneens met malkanderen.Ga naar voetnoot263
Hoe dickwils wenschte ick wel in marmor te veranderen,
265[regelnummer]
Of stom, als een pylaer, by dit gespreck te staen:
Want hoe het zy, daer is wat wightighs omgegaen.Ga naar voetnoot266
d'Aertspriester wenckte in 't end. de Koning scheen te schroomen.
Gaet, sprack hy, ziet eens of ons Gabaonners komen.
Daer is de Koning zelf. daer koomt hy. ick ga heen.
270[regelnummer]
Hy ziet naer u. ick ga. nu spreeckt hem zelf alleen.
DAVID. GABAONNERS.
David:
Gods gramschap houd tot noch den hemel dicht gesloten,
Om Sauls moordgeslacht, en 't bloed van hem vergoten,Ga naar voetnoot272
Te Gabaon. zoo luid 't Orakel in Gods spraeck.
Dat lang vergoten bloed klaeght noch, en schreit om wraeck.
275[regelnummer]
Nu wenschte ick, datwe die, waer 't mogelijck, verzoetten,Ga naar voetnoot275
En vraegh u, wat ghy eischt, om 't gruwelstuck te boeten,
'T welck Saul heeft begaen aen 't Gabaonsch geslacht.
Wat eischtghe tot een' zoen? op dat, uw hart verzacht,Ga naar voetnoot278
Ghy 's hemels erfdeel gunt een' ongeveinsden zegen,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
En God al 't land verquick met een' gewenschten regen.
Gabaonners:
O rechter van de Goôn, die niemants Recht verkort,Ga naar voetnoot281
Maer Recht spreeckt daer om hoogh, als 't hier geweigert word;
Die niet verblind door haet, noch omgekocht door giften,
Als aerdsche rechters hier, eenzydigh gaet in 't schiften;Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Noch, na vier eeuwen tijds, het schenden van den eedGa naar voetnoot285
En 't schendigh ongelijck des vreemdelings vergeet;Ga naar voetnoot286
Wy dancken u, ô God, ghy geeft ons stof te zingen,
Dat ghy de vierschaer spant, tot troost der vreemdelingen.Ga naar voetnoot288
David:
Laet hooren wat ghy eischt, tot boete van die schuld.
| |
[pagina 819]
| |
Gabaonners:
290[regelnummer]
De Koning hoore ons klaght, en neem zoo lang geduld.
David:
Ick zal u, klaeght vry uit, niet weigeren te hooren.
Gabaonners:
Zoo ras te Gabaon onze oudren quam ter ooren,
Hoe Josua Gods heir voerde over ons Jordaen,
Die als een glazen muur bleef voor de Bondkist staen;Ga naar voetnoot293-94
295[regelnummer]
Hoe 't fiere Jericho, met zijne onwinbre wallen,
Verschrickt van 't veldgeschrey, zoo plotseling gevallen,Ga naar voetnoot295-96
De stad van Ai in d'asch, de Koning met de koordGa naar voetnoot297
Geworght, in 't gloeiend puin der omgeplofte poort
Gestopt lagh, en al 't land en d'aengegrensde heerenGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Zich wapenden om strijd, om dit geweld te keeren;
Toen vonden in der yl onze ouders dezen vond,Ga naar voetnoot301
Tot noodweer voor den slagh, die hun te vreezen stond:
Zy laedden ezelen met halfgescheurde packen,Ga naar voetnoot303
Verschimmelt meel, en wijn, in oude leere zacken:
305[regelnummer]
De boden achter hen, met teenen door den schoen,
En kleedren dicht gelapt, om arghwaen te verhoên,
Ontmoetten zoo Gods held, en zochten hem te zoenen,Ga naar voetnoot307
Daer hy te Gilgal lagh, met al zijn paveljoenen.Ga naar voetnoot308
Doorluchtste, spraecken zy, die Moses ampt bewaert,Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Wy vallen u te voet, wy kussen 't grimmigh zwaerd,
Van d'allersterckste hand u in de vuist gegeven,Ga naar voetnoot311
Tot schrick der koningen, die voor uw' aentoght beven.Ga naar voetnoot312
Wy weten van den Nyl, en van het roode meer,
En Sihon, lang gestort in 't zegenrijck geweer,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
En komen u van verre ontmoeten, als uw slaeven.
Wy bidden u, versma toch niet dees slechte gaeven,Ga naar voetnoot316
Verzuurden dranck, en kost, beschimmelt, en gesleurt.Ga naar voetnoot317
De langkheid van de reis heeft zack en pack gescheurt.
Aenvaerd ons in't verbond, en wil ons niet verstooten.
320[regelnummer]
Men zwoer hier op. men nam hen aen voor bondgenooten.Ga naar voetnoot320
| |
[pagina 820]
| |
En of dit stuck terstond wel klaer quam aen den dagh,Ga naar voetnoot321
Noch dorst Gods Held dien eed niet breecken, uit ontzagh
En vreeze, dat dit leed en ongeval moght baeren;
Maer doemde hen alleen ten dienst van Gods autaeren.Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
'T gerucht noch nauwelix geloopen, en verspreit,Ga naar voetnoot325
Ons koningsstad, van vijf gekroonden hard beleit,Ga naar voetnoot326
Zocht hulp by Josua, die hun op 't lijf gekomen
Verjoegh, en ving dees vijf, en hingze aen zoo veel boomen,
Na eenen zwaeren slagh, toen God dien hagel zond,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En 't licht van zon en maen een daghreis stille stond.Ga naar voetnoot330
Zy pooghden zedert zich gewillighlijck te quyten,
Gehoorzaem volck, en vorst, gedienstigh den Levyten,
En droegen water aen, en kloofden offerhout;
Tot dat de scepter werd, ter quader uur, vertrouwt
335[regelnummer]
Den dollen zoon van Kis, die godloos en verwatenGa naar voetnoot335
Hen overgaf ten buit zijn' woedende soldaeten,
En Doëg, wiens geweer noch roockte van dien moordGa naar voetnoot337
Der priestren, en van Nobe, erbarmelijck verstoort,Ga naar voetnoot338
Alleen om luttel spijze, en 't Reuzezwaerd, gegevenGa naar voetnoot339
340[regelnummer]
Zijn eige dochters troost, tot redding van zijn leven.
Dit had noch schijn, maer laes! wat ley men ons te last?Ga naar voetnoot341
De Gabaonners zijn aen Levys kindren vast.Ga naar voetnoot342
Zoo heer, zoo knecht. een aerd. alle eenerley gezellen,Ga naar voetnoot343
Die 's Konings vyand spyze en wapenen bestellen.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Wie draeght het overschot der Heidenen ontzagh?Ga naar voetnoot345
O dagh, dien Gabaon met Recht vervloecken magh!
Als 't moordgety verjaert, zoo menigh jaer verstreecken,Ga naar voetnoot347
Dan zoudghe, o Vorst, ons hart van hartewee zien breecken:
Hoe elck zijn kleeders scheurt, en God ter vierschaer daeght,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Op der vooroudren graf; zoo dat al 't landschap waeght,Ga naar voetnoot350
En alle vier ons steên, en heuvels klippen kuilen
Met naeren wedergalm nabaeuwen op dit huilen,Ga naar voetnoot352
| |
[pagina 821]
| |
En kermen, en misbaer, dat ziel en lichaem krenckt.Ga naar voetnoot353
Gelooft zy 't hemelsch Recht, 't welck 't onrecht dus gedenckt.Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Och och! dit hartewee zal 't hart noch overstulpen.Ga naar voetnoot355
David:
Mijn kinders, zijtghe dan met's lands bederf behulpen,Ga naar voetnoot356
Dat ghy den hemel dus met bittre traenen terght,Ga naar voetnoot357
En haelt dit slechte volck, dat noodigh dient geberght,Ga naar voetnoot358
Meer plaegen op den hals, en spant Gods boogh noch stijver.Ga naar voetnoot359
Gabaonners:
360[regelnummer]
Dat schelmstuck dorst hy noch verbloemen met Gods yver,Ga naar voetnoot360
Voor Juda, Israël, en wat men wyders zoeckt.Ga naar voetnoot361
Het waren Amoreen, in Moses wet vervloeckt.
Zy hadden Josua met schalckheid onderkropen.Ga naar voetnoot363
Men moght niet slechs, men most dien band des eeds ontknoopen,
365[regelnummer]
Of houwen door en door met Gods gerechte kling.
Het was een zaeck, daer Gods en's vorsten kroon aen hing.Ga naar voetnoot366
Zoo storte men ons bloed. zoo viel men in ons have.
Zoo trappeldenze op 't hart den onderdruckten slave.
Kariathiarim, Kaphira, Beëroth,
370[regelnummer]
En Gabaon, schept moed, uw moordklaght klimt voor God.Ga naar voetnoot369-370
David:
Waerdeert het ongelijck, en uw gelede schade,Ga naar voetnoot371
Doch zulx, dat ghy die straf noch mengelt met genade.Ga naar voetnoot372
Bespreeckt u onderling. gaet ginder aen een zy.Ga naar voetnoot373
Och Saul Saul, hoe veel quaeds berockent ghy!Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Hoe heeft dit bloed zoo lang op uwen kop gedropen!
Al komt de wraeck ter sluick en sluipende aengekropen,
Zy koomt in 't end gewis, om hoofdsom, en verloopGa naar voetnoot377
Al t'effens. wat tyran had oit aen moordkost koop?Ga naar voetnoot378
Hoe wrockt dit op uw graf, na'et rotten van 't gebeente!Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Al wat de vorst verbeurt, betaelt de goe gemeente.Ga naar voetnoot380
| |
[pagina 822]
| |
Gabaonners:
Wy hebben ons beraên.
David:
Wat eischtge tot een' zoen?
Gabaonners:
'T en is, o Vorst, om goud noch zilver niet te doen.
Dits bloed-en halskrackeel. sta vast, het kost hier koppen.Ga naar voetnoot383
Dees bloedwel is met goud noch zilver niet te stoppen.Ga naar voetnoot384
David:
385[regelnummer]
Ick zal van mijnen troon afstijgen tot gebeên,
Voor 't uitgemergelt volck. wat heeft dit niet geleên,
Drie jaeren achter een? wat hebt ghy 't niet zien knagen?
Wat onspijs heeft het niet al raeuw in 't lijf geslaegen?Ga naar voetnoot388
De kaecken vallen in. 't geraemte steeckt door 't vel.
390[regelnummer]
Erbarmt u over 't flaeuwe en quynende Israël,
Noch tapt, ay tapt niet af van hun, die naulix leven,
Dit luttel bloed, dat noch in d'adren is gebleven.
Gabaonners:
Het volck beklaegh zich niet, 't was met dien moord verkuist,Ga naar voetnoot393
En loegh, om ons bederf en schennis, in zijn vuist:Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Noch willen wy dees straf besnoeien, en besnyden.Ga naar voetnoot395
Geen mensch in Israël zal om dees bloedschuld lyden,
Maer Sauls godloos huis, en zijn vervloeckt geslacht.
David:
Ick hoopte of u zijn val een weinigh had verzacht,Ga naar voetnoot398
Die zulx is, datze wel dees strafheid hoort te minderen.Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Verhaeltghe's vaders schuld aen kindren, en kinds kinderen?
Gabaonners:
Aen kinderen en kroost den vader heel gelijck,
Handhavers van dit stuck, aen pesten in uw Rijck.Ga naar voetnoot402
David:
Hoe wasch ick dan best af dees schandelijcke smette?
Gabaonners:
Wy willen 't hoofd, 't welck ons vermorselde, en verplette,
| |
[pagina 823]
| |
405[regelnummer]
Al t' onrechtvaerdighlijck, zoo kneuzen, dat'er nietGa naar voetnoot405
Van dezen boom, ja tack noch wortel, overschiet,
En 't Rijck van Saul vraegh (indienze noch gelooven,Ga naar voetnoot407
Dat hy'er eertijds was) waer Saul zy gestoven.Ga naar voetnoot408
Wy willen Sauls asch gaen ziften 't fijn, en 't grof,
410[regelnummer]
En lachen, als de wind noch guichelt met zijn stof.Ga naar voetnoot410
De Koning levere ons nu daetlijck zeven gasten,Ga naar voetnoot411
Zijn zoonen, datwe hen, geworght aen zoo veel basten,Ga naar voetnoot412
In Sauls vaderland, voor Gabaä, eer 't licht
Noch dael, voor 't heilighdom, en in Gods aangezicht,
415[regelnummer]
De Bondkist, in de lucht, ten toon voor yeder hangen.
Zoo paeit men God en ons. zoo gaet het Recht zijn gangen.Ga naar voetnoot416
David:
Vertreckt een poos, en denckt uw' eisch een luttel na,Ga naar voetnoot417
Terwijl ick my hier op met Abjathar bera.Ga naar voetnoot418
Hy koomt van pas. ziet toe. wees niet te straf in 't wreecken,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
Noch wet geen mes, waer meê ghy namaels word doorsteken.Ga naar voetnoot420
De lust van wraeck is kort, al is die zooze zou,Ga naar voetnoot421
En heete wraeck gaet staegh verzelt met naberouw.Ga naar voetnoot422
ABJATHAR. DAVID. BENAJAS.
Abjathar:
Myn Vorst, hoe luid den eisch?Ga naar voetnoot423
David:
Aleens gelijck ghy 't spelde.
Abjathar:
Ick wist wel, dat dit bloed hun by den krop opwelde,Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
En zy een ope wonde in hunnen boezem voên.
Ghy moet al 't overschot van Sauls huis verdoen.Ga naar voetnoot426
David:
Die stam is lang verdort, nu quynen luttel telgen.Ga naar voetnoot427
Abjathar:
Die moetghe met een' slagh voort knotten, en verdelgen.Ga naar voetnoot428
David:
Verdelgen met een' slagh? dat vonnis luid te straf.
430[regelnummer]
O edel bloed, hoe wasch ick hier mijn handen af?Ga naar voetnoot430
| |
[pagina 824]
| |
Abjathar:
d'Uitvoerder van het Recht magh 't Recht niet wederspreecken,Ga naar voetnoot431
Maer voer het vonnis uit, zoo vlack als 't leid gestreecken.Ga naar voetnoot432
David:
Zoo blindeling, of hy dit vatten kan of niet?Ga naar voetnoot433
Abjathar:
Ja blindeling, daer God zelf oordeelt, en gebied.Ga naar voetnoot434
David:
435[regelnummer]
God heeft dit niet geboôn, noch zulck een' eisch geprezen.
Abjathar:
God zelf heeft u de bron der landplaege aengewezen,
Om 't eeuwigh klaegend bloed te paeien met dit bloed.Ga naar voetnoot437
Zy eischen redelijck. 't is Saul die 't ons doet.Ga naar voetnoot438
David:
Toen ick eens Saul zelf, mijn' vyand, die, in klippen,Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Woestyne, en wildernis, my najoegh, by de slippen
Hadde in een hol gevat, en werd geperst zoo stijf;Ga naar voetnoot441
Begon my 't hart van schrick te kloppen in mijn lijf.
Ick deisde een poos, en sprack in 't end, tot 's mans verschooning:Ga naar voetnoot443
't Zy verre, dat ick my aen Gods gezalfden Koning
445[regelnummer]
Vergrype, uit bittre wraecke, en zoo mijn handen schen.
Ick stiet mijn volck te rugh, en broght hem tot beken.Ga naar voetnoot446
Oock in den wagenburgh, van 's vyands leven zeker,Ga naar voetnoot447
Verschoonde ick hem, vernoeght met 's Konings spiets, en beker.
'k Beweende zelf zijn dood, gelijck mijn eige ziel,Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Toen hy op Gilboa, op zijn drie zonen, viel.Ga naar voetnoot450
Ick yverde van wraeck, na Sauls nederlagen,
Versloegh hem, die de hand hadde aen den vorst geslaegen,Ga naar voetnoot452
En strafte twee verraêrs, tot wraeck van Isboseth.Ga naar voetnoot453
| |
[pagina 825]
| |
Zoo luttel heeft mijn hand zich door dit bloed besmet.
455[regelnummer]
Zal ick nu 't overschot met koelen bloede smooren?
Benajas:
'T is beter zes of acht dan duizenden verloren.
David:
Rampzaligh huis, wat leed ghy niet al ongevals?
Benajas:
Zie toe, zie toe, eer ghy al 't volck krijght aen den hals.
David:
Het volck is niet zoo dom, of 't zal naer reden hooren.
Benajas:
460[regelnummer]
Wanneer 't van honger raest? de buick en heeft geen ooren.Ga naar voetnoot460
David:
Dit stuck luid haetelijck, en maeckt mijn kroon verdacht.Ga naar voetnoot461
Benajas:
Om een verworpen huis?
David:
Een koningklijck geslacht.
Abjathar:
Weerspannigh tegens God?
David:
Die maght heeft zelf te straffen.
Abjathar:
God vordert dit van u. God heeft met u te schaffen.Ga naar voetnoot464
David:
465[regelnummer]
Zal ick bestaen een stuck, daer Benjamin om treur?Ga naar voetnoot465
Abjathar:
Heel Israël om juiche, en Juda 't hoofd opbeur.
David:
O Benjamin, hoe noo zou ick uw' stam verneeren.
Abjathar:
De staf koomt Juda toe, die zal en moet regeeren.Ga naar voetnoot468
David:
Regeeren op een' troon, gesticht op 's anders graf?
Abjathar:
470[regelnummer]
God zet den eenen op, en ruckt den andren af.Ga naar voetnoot470
| |
[pagina 826]
| |
David:
Die opkoomt denck, hoe licht hy met het rad kan daelen.Ga naar voetnoot471
Abjathar:
Geen tijd kan Judaes Rijck en heerschappy bepaelen.Ga naar voetnoot472
David:
Genade en zedigheid bevestigh 't nieuwe Rijck.Ga naar voetnoot473
Benajas:
Een onderdruckte stam vergeet geen ongelijck.Ga naar voetnoot474
David:
475[regelnummer]
Wie zich vergrijpt zal dan met recht zijn misdaed boeten.
Benajas:
Dat altijd wrockend huis zal heimlijck leggen wroeten.Ga naar voetnoot476
David:
Zoo heimlijck niet, het berst of hier of ginder uit.
Benajas:
Een ingeborste zee word nimmermeer gestuit.Ga naar voetnoot478
David:
Men heeft dat bloed gestuit, toen 't maghtigh aen quam bruizen.
Abjathar:
480[regelnummer]
Na zoo veel jaeren krijghs, gevoert van bey dees huizen.
David:
Dat huis leit nu te vlack om weder op te staen.Ga naar voetnoot481
Zy zien, hoe Absolon het muiten is vergaen,
Met al die van mijn heir ter zijden uit durf spatten,Ga naar voetnoot483
Benajas:
Noch vreesde Seba niet het oproer te hervatten,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Niet steelwijs, noch met list, maer steeckende trompet.
Had ghy op Simei als 't billijck was, gelet,Ga naar voetnoot486
't En waer met Seba noit op oproer uitgekomen.
Die Benjaminner voelde uw slapheid, in 't betoomen
Van wederspannigheid. Hy daelde van dien stam,
490[regelnummer]
Waer uit dit koningklijck geslacht zijn' oirsprong nam.
Hy zagh hoe veel gemoên vast bitterheden broedden,Ga naar voetnoot491
| |
[pagina 827]
| |
Om tegens Davids hof en Judaes stam te woeden;
Wat voncken onder d'asch noch smeulden meer en meer,
Uit zucht, die 't volleck droegh tot zijnen eersten heer,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
's Mans stoutheid quam' er by, die zoo met stijve kaeckenGa naar voetnoot495
In doove koolen blies, dat strax, uit alle daecken,Ga naar voetnoot496
De lichte vlamme sloegh van d'eene in d'andre stad;
Een brand, waer aen uw kroon genoegh te lesschen had.Ga naar voetnoot498
David:
Ick hoorde 't wrevligh hoofd van Abels muuren ploffen.Ga naar voetnoot499
Benajas:
500[regelnummer]
Zoo wacht uw hoofd, en kroon. ghy mooght'er niet op sloffen.Ga naar voetnoot500
De hemel kaetst u toe: dies neem dien slagh nu waer.Ga naar voetnoot501
God geeft gelegenheid, men grijp haer voort by 't hair.Ga naar voetnoot502
God, om een' vasten stoel te stichten voor uwe erven,Ga naar voetnoot503
Zwoer zelf den val van 't hof, het welck hen moght bederven.Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Hy voert zijn opzet nu door Gabaonners uit,
En wreeckt zich door hun wraeck: en schut ghy Gods besluit?Ga naar voetnoot506
God kent den aerd des volx, dees wispeltuure zielen,Ga naar voetnoot507
Die, als een eb, en vloed, van 't een op 't ander vielen.
God roept: men dreight u op te komen onverhoeds.Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
Men bluscht een' grooten brand met eenen emmer bloeds.
David:
Ick treck met wil geen eere uit schoonvaers smaed, en schande.Ga naar voetnoot511
Benajas:
Der Goddeloozen straf verstreckt een offerhandeGa naar voetnoot512
Voor God. of deze u schoon door huwelijck bestaen,Ga naar voetnoot513
Maeck van de nood een deughd. men ziet geen maeghschap aen,
515[regelnummer]
Daer 't koningkrijken kost. God zelf heeft u verhevenGa naar voetnoot515
Tot een verdaediger van veeler menschen leven.Ga naar voetnoot516
David:
De band van maeghschap breeckt met schrickelijcke pijn.
| |
[pagina 828]
| |
Abjathar:
Zult ghy medoogender dan d'eigen vader zijn,
Die Jonathan, de braefste uit zijnen struick geboren,Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Om 's vaders zotten eed, lichtvaerdighlijck gezworen,Ga naar voetnoot520
Hem onbewust, en om wat honighs opgeslickt,
Toen hy met schildknaeps hulpe een heir hadde opgeschickt,Ga naar voetnoot522
En na dien dappren slagh, zoo triomfant geslagen,
Veroordeelde ter dood? wat recht heeft hy te klaegen,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Die zelf zijn' lieven zoon, dien held, om 't leven braght,Ga naar voetnoot525
't En waer hem 't krijghsvolck dien ontweldigde met kracht?
David:
O God, 't en werde ons niet tot bloedschuld aengeschreven,Ga naar voetnoot527
Zoo wy, op uw gebod, hen mosten overgeven.
Ga heenen, Benajas, nu langer niet gewacht,
530[regelnummer]
Verzeker my terstond al 't koningklijck geslacht.Ga naar voetnoot530
REY VAN PRIESTEREN.
Zang:
Jordaen, die door een dubbele ader
Vloeit uit den voet van Liban, vaderGa naar voetnoot532
Van bronnen, beecken, vyvers, zeen,
En stroomen; wat maeckt u zoo kleen?
535[regelnummer]
Die d'oevers lieflijck plaght te lecken,
Voor Palestyne een graft te strecken,Ga naar voetnoot536
Te weigeren den overtoght
Gods heir, dat nergens over moght,Ga naar voetnoot538
Als door de Bondkist der verkoornen;Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
Hoe duicktghe met gekrompen hoornenGa naar voetnoot540
In uw verzande en dunne kil?Ga naar voetnoot541
Hoe vloeit uw vloed zoo traegh, en stil?
Hoe hoort ghy onmedoogend 't morrenGa naar voetnoot543
Van kruid en bloemen, aen 't verdorren,
545[regelnummer]
Op bey de zoomen, eertijds jong
En blozende, van uwe tongGa naar voetnoot546
| |
[pagina 829]
| |
En altijd evenversche lippen
Gekust, gekoestert, om de tippen
Van wortelen, en struick, en steel?
550[regelnummer]
Hoe hyghtghe met een schorre keel?
Hoe is uw koelte, om 't land te plaegen,
Tot zulck een' brand en koorts geslagen?Ga naar voetnoot552
Tegenzang:
Helaes! mijn kristalijnen vatGa naar voetnoot553
Telt zelf by druppelen het nat,
555[regelnummer]
'T welk luy van Liban komt gekropen.Ga naar voetnoot555
Mijn emmer, eerst aen 't overloopen,
Verschonck met blanck en bruizend schuimGa naar voetnoot557
Het klaere water weêr zoo ruim,
Als 't van den bergh hem werd geschoncken,
560[regelnummer]
Ja maeckte d'ackerlanden droncken.
En smeeck ick Liban met geklagh;
Hy antwoord: 'k geef wat ick vermagh.
De hemel weigert my zijn' zegen,
Drie winters sneeuw, drie zomers regen.Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Ick kan mijn burgers naulix voên.
De wildzang, die, in 't weeligh groenGa naar voetnoot566
Der rechte en hemelhooge cederen
Quam quinckeleeren, op zijn vederen,Ga naar voetnoot568
Verlaet, als 't wild, het dorre woud.
570[regelnummer]
Het vee zich in geen' beemd vertrouwt.Ga naar voetnoot570
Al vlught het, by gebreck van weideGa naar voetnoot571
En water. ick verzucht, en beide,Ga naar voetnoot572
En zie met smart om regen uit,
En schreeuw, dat God den hemel sluit.Ga naar voetnoot574
Toezang:
575[regelnummer]
O levende oirsprong aller gaeven,
Die 't al kunt koesteren, en laeven,
En in woestynen droogh en naerGa naar voetnoot577
Ons noodruft schafte veertigh jaer;
Hier water uit de hardste steenen;
| |
[pagina 830]
| |
580[regelnummer]
Daer Manne, om hut en tenten henen,
In 't kriecken van den dageraed,
Gespreit, als korianderzaed;Ga naar voetnoot580-82
Als dauw, en rijp, verzaemt in kruicken,
Tot troost der hongerige buicken:
585[regelnummer]
O grondelooze waterwel,
Ontsluit uw wateraders snel.
Verquick ons met een zee van boven,
Op dat u vee en menschen loven.
|
|