De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 716]
| |
I.V. Vondels Maeghden.Het eerste bedryf.
AERTSBISSCHOP. BURGEMEESTERS.Ga naar voetnoot*)
Aertsbisschop:
O Constantin, die nu, by God, een waerder kroon,Ga naar voetnootvs. 1
Een' eedler scepter draeght, bezit een' hooger troon,
En heerelijcker Rijck, dan eertijds hier op d'aerde,
Toen ghy 't verwezen bloed verloste met den zwaerde,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Gezegent zelf van God in uw manhafte vuist;Ga naar voetnoot5
Op dat zijn heiligh zaed voortaen niet meer gekruistGa naar voetnoot6
Zou werden, als het vlood verzierde en valsche Goden,Ga naar voetnoot7
By 't goddelijcke Recht, zoo hard, zoo scherp, verboden:Ga naar voetnoot8
Ghy Held, die 't aerdsch paleis om 't hemelsch hebt geruimt;Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Wat baet het toch, dat ghy den ganschen Rijnstroom schuimtGa naar voetnoot10
Van woeste vyanden, en Heidensche tyrannen,
Eendraghtigh tegens God, en Christus ingespannen?Ga naar voetnoot12
Nadien die felle Scijth, en Noordvorst opgeweckt,Ga naar voetnoot13
Germanje niet alleen, maer, 't aerdrijck overtreckt,
15[regelnummer]
En, passende op geberght, noch duinen, nochte stranden,Ga naar voetnoot15
Gaet overweldigen, en schenden alle landen,
Die Gode, en zijnen zoon oit waren onderdaen.Ga naar voetnoot17
Onnoodigh was 't Maxent, en Maximin te slaen;Ga naar voetnoot18
Dewyl de Noorman, ruim zoo wreed, en moordbaldaedigh,
20[regelnummer]
De Christe Kerck vervolght, de Neroos maeckt genadigh,Ga naar voetnoot20
Al d'oude gruwlen weêr op heilooze outers zet;Ga naar voetnoot21
De ziel, in 't klaerste bad gewasschen, weêr besmetGa naar voetnoot22
| |
[pagina 717]
| |
Met ongeloof, verdruckt 't geloof der eerste Vaderen,
Ons dreight met vier en strop, en opent Iesus aderen;Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Als of te luttel bloeds gestort werd, toen de dwang,
En dolle tyrannij drie eeuwen ging in zwang.Ga naar voetnoot26
De vierige Matern, een leerling van Sint Peter,Ga naar voetnoot27
Wees deze Stad vergeefs tot God, en op een beter;Ga naar voetnoot28
Zoo Got, of Hun Gods disch, in rood tiras, en bloedGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Des Martelaers gesticht, magh trapplen met den voet,
En op het smoockend puin gaen huppelen, en draeven,
Waer onder uw gemeent leit levendigh begraeven.Ga naar voetnoot32
De Vindster van het Kruis, dat zoo veel harten treckt,Ga naar voetnoot33
Uw Moeder, heeft vergeefs met louter goud gedeckt
35[regelnummer]
De kerck van Gereoen, en 's Gulden Martlers drempel;Ga naar voetnoot35
Indien een roovers klaeuw dien Godgewijden tempel
Zal plondren, en 't rood goud, en schitterend gesteent,
En stroien in den wind der Heiligen gebeent,
En asch, met zorgh bewaert. waar toe de marmerzercken?
40[regelnummer]
De toetsteen? het albast? zoo veel vermaerde wercken?Ga naar voetnoot40
Gevaerten, trots gebouwt met schatten en vernuft?
d'Autaeren zijn onnut, waer voor zelf d'afgrond suft,Ga naar voetnoot42
En ziddert. waer toe lamp, en kandelaer ontsteecken?Ga naar voetnoot43
Op dat het den soldaet niet zou aen licht ontbreecken,
45[regelnummer]
Na'et overrompelen van poort en wal, by nacht?
Wanneer hy, tempelen oploopende met kracht,Ga naar voetnoot46
Kappel, en koor ontbloot van dierbre Heilighdommen.
Hoe snellijck velt men 't hoogh, zoo langsaem opgeklommen!Ga naar voetnoot48
Waer berght mijn schaepskoy zich, in 't uiterste gevaer?
50[regelnummer]
De myter valt voortaen mijn' ouderdom te zwaer.
Burgemeester:
Eerwaerdste Vader, hoe? my dunckt aen al dit klaegen,
Ghy beeld u zelven in ons droeve nederlaegen,
| |
[pagina 718]
| |
En spelt alree den val der Stad, 't welck God verhoe.
Ghy waert, in al 't belegh, noch noit zoo bang te moe,
55[regelnummer]
Noch zwichte, schoon of al de klocken onraed klepten;Ga naar voetnoot55
Dies Raed, en Burgery, in 't vechten, hope schepten,
En moed uit uw gelaet, en voorhoofd even bly:Ga naar voetnoot57
Ja nergens leed men last, d'Aertsbisschop quam 'er by,
En steef met raed en daed de mannen, op de muuren;Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Dat waer hy slechs verscheen, daer moght geen vyand duuren,Ga naar voetnoot60
Maer stoof, gelijck het stof, te rugh voor zijn gezicht.
Waer hy zijn oogen sloegh, scheen yeder blick een schicht,Ga naar voetnoot62
Die 't grimmigh harte trof, en 't leger broght aen 't wijcken.
Eerwaerdste Vader, hoe? zoud ghy ons nu bezwijcken?Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Wy hebben mannelijck tien stormen uitgestaen,
Geen elfste zal 't ons doen: hy koom vry echter aen.Ga naar voetnoot66
't Ontbreeckt aen volck noch trouw. 't ontbreeckt aen hart noch handen.
Men heeft voor dezen oock Agripstad aen zien randen:
Maer hoe 't Vitel bequam, getuight ons Houtvaertfeest,
70[regelnummer]
Het welck men jaerlix viert; wanneer Marsil zijn geest
Noch om zijn tombe danst; terwijlwe met ons allen
God loven in triomf, en, juichende om de wallen,
Gedencken aen dien Held, die Ridderlijcke ziel;
Hoe hy, gelijck een leeuw, die brult, ter poorte uit viel,
75[regelnummer]
De voorste was, in streng beleggers voor te jagen,Ga naar voetnoot75
En keerde gelauriert, gezeten op den wagen,
Van paerden, wit als sneeuw, getrocken t'zyner eer,Ga naar voetnoot68-77
Die ons tot erfgoed liet zijn hart, en oud geweer.Ga naar voetnoot78
Aertsbisschop:
De Burgemeester kan mijn' geest niet zeer vermaeckenGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Met een gelijckenis van ongelijcke zaecken.Ga naar voetnoot80
Het leger van Vitel valt veel te licht en dun,Ga naar voetnoot81
Gewogen tegens heir, en heirkracht van den Hun;
't Geweld, daer geen geweld schijnt tegens opgewassen.Ga naar voetnoot83
| |
[pagina 719]
| |
Het vruchtbaerste gewest van menschen (best zou 't passen
85[regelnummer]
Dat ick hen dieren noemde, in menschelijcken schijn)Ga naar voetnoot85
Door 't welck de Tanais loopt, waar meê d'Europers zijnGa naar voetnoot86
Van hunnen nagebuur, den Asiaen, gescheien,
Zend krijghsvolck uit, als mut, en sterckt zich met livreienGa naar voetnoot88
Des Konings Valamir, en 't heir van Harderick,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Vermaert ten ooreloogh, en veeler landen schrick.
Hier onder mengen zich de Duringers, en Zwaven,Ga naar voetnoot91
En Marckmans, met al die zich onder Scythen gaven,Ga naar voetnoot92
En vleiden de Fortuin van Attila, wiens maght
Tot zijn gehoorzaemheid de forsse Gotten braght,
95[regelnummer]
De Rijcken reegh aen een, en zegenrijck ten lesten,
Zich meester maeckend, streeck de sluierkroon van 't Westen.Ga naar voetnoot96
Stoot die zijn' staelen kop voor deze glaze Stad?
Neen Aquileia, 'twelck de zee te baete had,Ga naar voetnoot98
Ja onverwinbaer scheen, en drie jaer uit kon harden,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Verscheurde hy, als ragh, en spinneweb, in flarden,
Met zijn bloeddroncke kling, 't gelogen zwaerd des Gods:Ga naar voetnoot101
Ick rep geen zwacker steên, op veer na niet zoo trots.Ga naar voetnoot102
O landstad, droogh van graft! ick zie uw' grontvest spatten.Ga naar voetnoot103
'T geduurigh stormen moet de beste Burgers matten.Ga naar voetnoot104
Burgemeester:
105[regelnummer]
Wy zijn dien Dwingeland noch voor een wijl getroost.Ga naar voetnoot105
Wie weet hoe 't midlertijd wil daegen uit het Oost?Ga naar voetnoot106
De zon zou Martiaen den Keizer eer verdrieten,
Dan tegens 't godloos Hoofd het harnas aen te schieten.Ga naar voetnoot107-108
Aertsbisschop:
O Rijn, een krancke troost, in 't bitterst van uw smart.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
De Bosphorus zit zelf beneepen en benartGa naar voetnoot110
Van overal, en heeft te vyand de vier winden.Ga naar voetnoot111
| |
[pagina 720]
| |
Hy bid, en smeeckt om hulp al zijn gelijckgezinden.
De Persiaen van 't Oost, de Visigot van 't West,Ga naar voetnoot113
In 't Zuiden de Vandael, in 't Noord dees Hunsche pestGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Hem dreigen, elck om 't felst. wie zou 't verduuren kunnen?
Burgemeester:
Hy sluit bestant met drie, en demp dan eerst dees Hunnen.Ga naar voetnoot116
Aertsbisschop:
Wat hoor ick voor gerucht daar buiten, op de straet?
Burgemeester:
Hier koomt een drommel volx. hier komt een Bo.Ga naar voetnoot118
Aertsbisschop:
Men laet
Hem daedlijck binnen staen. Wat wil ons wedervaren?Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Mijn geest voorzeit niet goeds. ick vrees voor quade maeren.Ga naar voetnoot120
BODE. AERTSBISSCHOP. BURGEMEESTERS.
Bode:
Gelooft zy God, dat ick dien klaeuw des doods ontsprong.
Noch liever oud en grijs gestorven, dan zo jong.Ga naar voetnoot122
Aertsbisschop:
Wat tyding? wat 's er gaens?
Burgemeester:
Wat tyding brengtghe? Bode.
Bode:
Ick zweet van al 't gedrang. qua tyding maecktme bloode.Ga naar voetnoot124
Aertsbisschop:
125[regelnummer]
Zegh op. wie lijdt'er last? waer lijd mijn Bisdom nood?
Bode:
Vrouw Ursul is in 't net met haer geheele vloot.
Aertsbisschop:
Die zwaerigheid heeft my, als lood, op 't hart gelegen.
Noit tygers, op hun jaght, onnoosler kudde kregen.Ga naar voetnoot128
Burgemeester:
Och Ursul, komtghe zoo den ouden Maurus t'huis?Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Hoe laedghe op uwen hals dit zwaer en lastigh kruis?Ga naar voetnoot130
| |
[pagina 721]
| |
Aertsbisschop:
Verhael ons 't gansche stuck.
Burgemeester:
Hef aen, om tyd te winnen.
Bode:
Ick sal vrouw Ursuls toght van deze kaey beginnen,Ga naar voetnoot132
En leien haer te Rome, in 't Pauselijck paleis,
Van Rome weder hier; nadien ick al de reisGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Het Ioffrenleger volghde, uit lust tot zien en hooren.
Burgemeester:
Begin, wy luistren toe.
Aertsbisschop:
Al is 't met droevige ooren.
Bode:
Van Keulen quam de vloot, voor wind, en onvermoeit,
Te Bazel aen, waer door dit blonde water vloeit,Ga naar voetnoot138
En snijd de stad in twee doch ongelijcke deelen.
140[regelnummer]
De Bisschop Panthalus ontfing dees ReisgespelenGa naar voetnoot140
En Koningklijcke Maeghd met een beleeft gemoed.Ga naar voetnoot141
Men liet de schepen hier, en gaf zich voort te voetGa naar voetnoot142
Naer Rome, 'sweerelds hoofd, tot dat men ons kon wijzen
Die sloten hoogh gebouwt, daer zeven heuvels rijzen,
145[regelnummer]
Ontrent den Tibervliet. Maer nauwelix vernam
Ons komst Cyriacus, haer landsman, of hy quam,Ga naar voetnoot146
In Goddelijck gestalt, met alle Kardinaelen,
En Kerckelijcke pracht, dees Koningin onthaelen.Ga naar voetnoot148
Hy opende het hof, en offerde al zijn' schat,
150[regelnummer]
En ley 'tverwelkomt heir in 't beste van Gods Stad.
Om kortheid rep ick niet, hoe veel verlichte Maeghden,Ga naar voetnoot151
Besprengkelt van zijn hand, het eeuwigh licht behaeghden:Ga naar voetnoot152
Wat Ioffers, aen Gods Stoel verbonden door haer bloed,Ga naar voetnoot153
Dien band verdubbelden door een verzet gemoed.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Na datze Vatikaen, d'Apostolijcke graven,
De kercken rijck gebouwt, en opgepronckt met gaven,
Der Heilgen overschot bezichtight, en bezocht,Ga naar voetnoot157
De bevaert, God belooft, ten vollen had volbroght,
| |
[pagina 722]
| |
Met vasten, en gebeên, met waecken, en met traenen;
160[regelnummer]
Begonze 't kuysch geslacht met errenst op te maenen,Ga naar voetnoot160
Te staen op haer vertreck. wy groeien in getalGa naar voetnoot161
Van beiderleie Ga naar margenoot* kunne. een Maeghd ontvonckt het al,Ga naar voetnoot162
Ontfangt het al, en keert den neck geen' laegh geboren,Ga naar voetnoot163
Noch draeght op hoogheid moed. zy heeft het bey verkoren.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Cyriacus, op 't licht dat hem de hemel gaf,Ga naar voetnoot165
Steegh van Sint Peters stoel, en hooge trappen af,Ga naar voetnoot166
En werd haer kruisgenoot. men dencke of 't nijd verweckte,Ga naar voetnoot167
By 't Heidendom, daer zy een heldre leidstar streckte,
Voor menigh dwalend hart. Nu bid ick, luistert toch,
170[regelnummer]
Wat ons gebrouwen word van 't Heidensche bedrogh.
Aertsbisschop:
Wy luistren toe met zorgh, dat hier geen ramp uit kome.
Bode:
De Burgemeesters zelfs, en Oversten te RomeGa naar voetnoot172
(Maximaen heet d'een, en d'ander Africaen)Ga naar voetnoot173
Om 't eenigh Konings Kind behendigh te verraên,
175[regelnummer]
Te blusschen 't zuiver licht, beginnen t'ondervraegen,
Wat wegh zy veilighst acht, en leggen looze laegen,
Met valschen schijn; gelijck weleer JerusalemGa naar voetnoot177
Zijn kroon vernedren wou voor 't kind van Bethlehem,
En ondertusschen zwoer den Heiland te vernielen,
180[regelnummer]
Al waer het oock door 't bloed van veel onnoosle zielen.Ga naar voetnoot180
Men reisde in 't end. op wegh ontmoet de Bruid van pas
Den Bruidegom, die van haer lot verzekert was,Ga naar voetnoot182
En om de martelkroon zyn goude kroon wou geven.
Zyn Vader, oock besprengt met water, had dit levenGa naar voetnoot184
185[regelnummer]
Verlaten, wel vernoegt. zyn Moeder, oock verlicht,
Met al haer Dochteren, behartighde haer' plicht.
Hy broght Daria meê, zijn Schoonmoêr, nu geruster
By Ursul, 't eenigh pand, en oock zijn jongste Zuster.
Zoo keerden wy gezond te Bazel voor de stad:
190[regelnummer]
Daer d'Aertsheldin op 't hoofd van eenen heuvel trad,Ga naar voetnoot190
| |
[pagina 723]
| |
Omvlochten met een' krans van ellefduizend Maeghden,
En mannelijcken stoet; dien 't wonderlijck behaeghden
Heur aenschijn aen te zien. zy wenckte. elck zweegh terstond.
Toen sprack een God, of geest door heur' begaefden mond:Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Getrouwe, die mijn vaen gevolght zijt van Britanje;Ga naar voetnoot195
Toen onlangs t'Agrippijn, het hoofd van laegh Germanje,Ga naar voetnoot196
De zoete en zachte slaep mijn harssenen beving,
Verscheen my in den droom een rustigh Jongeling.Ga naar voetnoot198
'K verschoot in 't eerst, en deê myn oogen slaepende open.
200[regelnummer]
Zijn vleugels, bont van pluim, van mann' en nektar dropen.Ga naar voetnoot200
't Gekrulde en gouden hair by locken nederhing.
En 't hagelwit gewaed, met goud gezoomt, ontfing
Door 't slingeren een' zwier van boven tot beneden,
Niet minder aengenaem dan zyn volmaackte leden.
205[regelnummer]
Hy sprack: o Maeghd, die lust in 't hemelsch leven schept,
Het onvergangklijck goed voor 't aerdsch verkoren hebt,
En streeft naer eeuwige eer, ghy zult dees reis voltrecken,
Maer op uw wederkomst dit veld hier by bedecken,
Met uw gewijde schaer, en steigren zoo naer God,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Die u beschoren heeft een onwaerdeerbaer lot.
Zoo sprack hy, en verdween. Wie nu door oorloghsmaren
Zich vind bezwaert met my den Rijnstroom af te varen,
Die kies een veiligh pad, na dat het heur behaegh.
Mijn wensch is met dees vaen, die ick onwaerdigh draegh,
215[regelnummer]
Dees Kruisvaen in de hand te scheiden uit dit leven.
Toen riep al 't heir: niet een van ons zal u begeven.
Wy wenschen om die dood, wy treên in Jesus eed.Ga naar voetnoot217
Zoo maeckte een yeder zich, als tot een hooghtijd, reed.Ga naar voetnoot218
Aertsbisschop:
O mannelijck geloof, in maegdelijcke scharen!
Burgemeester:
220[regelnummer]
't Was ymmers wijd verspreit dat wy belegert waren,
En Attila den stroom met brugh en palen sloot.
Bode:
Al wie naer boven voer, die waerschuwde Ursuls vloot,
En spelde 't onweer al, het welck men op zagh komen,
Maer bluschte 't vier niet uit. het opzet was genomen.Ga naar voetnoot224
| |
[pagina 724]
| |
225[regelnummer]
Men voer met voordacht recht den vyand in de mond,Ga naar voetnoot225
Die op dees Joffers vlamde, en krijghsvolck opwaert zond,
Op den verwittighbrief van Afrikaen geschreven,Ga naar voetnoot227
En van Maximiaen, ophitsers van hun neven.Ga naar voetnoot228
Men rande ons aen. men dreef al stil langs d'overzy
230[regelnummer]
Des Rijns, langs Duitsch, de Stad, voor zonneschijn voorby,Ga naar voetnoot230
Eer 't yemant werd gewaer. Toen stack men endlijck over,
Naer 't Hoofd van 't leger toe, en ick ontsloop dien roover,
Met dezen Hunschen rock verkleed, en onbekent.
De Dwingeland verwacht mevrouw nu in zijn tent.
Burgemeester:
235[regelnummer]
Wat raed om den Tyran dien vetten roof t'ontrucken?Ga naar voetnoot235
Aertsbisschop:
Men vang van Jesus aen, misschien of 't wou gelucken.Ga naar voetnoot236
Dat alle de gemeent, gescheiden uit haer werck,Ga naar voetnoot237
Het Raedhuis uit zijn ampt, 't gemoed met vasten sterck,Ga naar voetnoot238
En vierige gebeên. Dat kercken, en kappellen,
240[regelnummer]
En kloosters 's volcx gebeên godvruchtighlijck verzellen;
En, offrende op 't autaer, God klagen heuren nood,
Tot redding, of tot troost der aengevochte vloot.Ga naar voetnoot242
ATTILLA. JULIAEN.
Attila:
Ghy hebt die lichte vracht van Ioffren dan gegreepen?Ga naar voetnoot243
Juliaen:
Al Nijmfen, elck om 't schoonste, en Venus met haer schepen.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
God Mars verleende u noit een' vriendelijcker buit.
Zoo 't krijghsvolck moght begaen, elck zocht zijn gading uit.
Attilla:
Waer raecktenze in uw net zoo reuckloos met haer allen?Ga naar voetnoot247
Juliaen:
Ontrent daer in den Ryn de Moezel koomt gevallen.
Attila:
Zijn 't mans, en vrouwen bei?
| |
[pagina 725]
| |
Juliaen:
'tZijn Joffers blanck en schoon,
250[regelnummer]
De mans meest wapenloos.
Attila:
U werd noch spits geboôn?Ga naar voetnoot250
Juliaen:
Daer werd noch zwaerd noch pijl getrocken noch geschoten.
Attila:
Men hoorde een veldgeschrey?
Juliaen:
Een' zang van speelgenooten,
Gelijck of eene Bruid van Koningklijcken stam
Haer' lieven Bruidegom met vreughd in d'armen quam.
255[regelnummer]
Hier onder mengde zich de wedergalm der klippen,Ga naar voetnoot255
Langs d'oevers van den stroom. op 't roeren van de lippen
Dreef 't water langsaem af, en luisterde naer 't lied,
Waermeê de Maeghderey Gods Roede welkoom hiet,Ga naar voetnoot258
Daer Christenrijck om schreit. zy scheenen niet gevangen,
260[regelnummer]
Maer, nu in vryer staet, om 't sterven te verlangen.
Attila:
't Is van 't hardneckigh slagh, dat naer zijn oudren aerd,Ga naar voetnoot261
En liever met de borst en boezem loopt in 't zwaerd,
En 't spits voor haer gevelt, dan ongequetst daer neffens.
Hoe droegh zich 't Hoofd der vloote, als ghy die vloot al t'effensGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
Beknelde in uwe fuick, en leit van land aen boord?Ga naar voetnoot265
Juliaen:
Vergeefme dit vergrijp. 'k beken 't, ick werd bekoort,
Zoo dra ick Ursul zagh van verre zich vertoogen.Ga naar voetnoot267
Men vraegh niet, hoe 't my ging, toen ick haer onder oogen
En nader quam. zy stond (wat was 't een trotse stand!)
270[regelnummer]
Op 't voorste schip, en hiel de Kruisvaen in de hand;
Gekroont met diamant, en met robijne roozen;
Maer schooner bloncken dees', die op heur kaecken bloozen,
En blaecken allerschoonst, wanneer een eerbre schaemt
Het edelste van 't bloed op elcke wang verzaemt.
275[regelnummer]
Op haren boezem straelde en speelde met zijn vierenGa naar voetnoot275
Een goude Kruis, verzet met blaeuwe puicksaffieren.Ga naar voetnoot276
| |
[pagina 726]
| |
Een weeligh luchje speelde, en vloogh vast af en aen,Ga naar voetnoot277
En vulde nu het zeil, en krulde dan de vaen,
Gehecht aen 't Standerdkruis, daer zy haer' troost in stelde.
280[regelnummer]
Dit was al 't wapentuigh, de speeren dieze velde.
Maer 't oogh, een scherper speer, doorpriemde my mijn hart.
Het purpren kleed, gevoêrt met witte armijnen, werdGa naar voetnoot282
Van dertle windekens by wijlen opgeheven.
De leli, en de roos, van goud in 't kleed geweven,
285[regelnummer]
Ontstaecken t'elckens dan haer' luister aen de zon,Ga naar voetnoot285
Die onder ging van spijt, en niet verdragen kon
Den weerglans van dit licht, 't welck opging uit den Zuien,Ga naar voetnoot287
En brack door nevels heen, en oorloogs regenbuien.
Waer 't eere als schande, ick had den oorlogh uyt den zinGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Gezet, om zoo een puick, en schoone vyandin.Ga naar voetnoot290
Attila:
Ghy spreeckt'er af met smaeck, en schijnt bykans t'ontvonken.Ga naar voetnoot291
Zy waer met vloot met al veel nutter strax verzoncken,Ga naar voetnoot292
Dan herwaert aengevoert; veel nutter strax versmoort.
Waerom hebt ghy dit schip niet in den grond geboort?
Juliaen:
295[regelnummer]
Dat was my niet geboôn. mijn last broght dat niet mede.
Attila:
Men breng haer hier voor my.
Juliaen:
Zy komt, en maeckt zich reede.
Ick trad vooruit, en hoop dat u mijn dienst behaeght.
Daer komen mijn Kornels, en offren u de Maeghd.Ga naar voetnoot298
JULIAEN. URSUL. ATTILA.
Juliaen:
Nu staetghe voor mijn' Heer, die last gaf u te vangen.
Ursul:
300[regelnummer]
Noit bleef een vry gemoed in yemants stricken hangen.
Attila:
Die vryheid moght u licht ten beste niet vergaen.Ga naar voetnoot301
| |
[pagina 727]
| |
Ursul:
Indien ick qualijck spreeck, men wijs mijn feilen aen.Ga naar voetnoot302
Attila:
Men kan hier d'eerste reis met feilen 't lijf verbeuren.Ga naar voetnoot303
Ursul:
Wie zich onschuldigh kent zal om geen sterven treuren.
Attila:
305[regelnummer]
Ghy stoft te jong. zie toe, en sterf niet al te dra.Ga naar voetnoot305
Ursul:
Zoo 't slibbren van mijn tong uw rechtbijl quam te na,Ga naar voetnoot306
Of quetste, ick ben 't bereit met dezen hals te boeten,
Is 't anders, stelme weêr in staet op vrije voeten.Ga naar voetnoot308
Attila:
Wie zijtghe? van wat land? hoe jong? wat jaeght u hier?
310[regelnummer]
Met dezen langen sleep, door water en door vier,
En midden door 't gevaer van 't omgewroet Germanje?Ga naar voetnoot311
Ursul:
Monarch, ghy ziet hier 't oir van 't Kalidoonsch Britanje,Ga naar voetnoot312
Het land van myn geboorte, indien ick zonder roem
Van my, of yemants eer te mindren, my dus noem,Ga naar voetnoot313-314
315[regelnummer]
Die liever Ursul heet. mijn oude, veertien jaeren,Ga naar voetnoot315
Gevalle Gode alleen. ick quam niet hier gevaeren,Ga naar voetnoot316
Noch liet myn Vaderland, en Vader over zee,
Noch voerde een' grooten sleep van eedle Maeghden meê,
Uit reuckeloozen lust, gelijck 't u vreemd magh geven.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Een hooger oirzaeck heeft my tot dees reis gedreven.
Attila:
Wat oirzaeck dryft u toch zoo verre, en zoo uitheemsch?Ga naar voetnoot321
Ursul:
Een Prins, een eenigh Zoon des Konings van den Teems,
Noch Heidensch en vervreemt van 't zaligh merreckteecken,Ga naar voetnoot323
Al raezende van minne, en 't minnevier ontsteecken,Ga naar voetnoot324
| |
[pagina 728]
| |
325[regelnummer]
Hiel by mijn' Vader lang door zijn gezanten aen,Ga naar voetnoot325
En boodme t'elckens trouw. men bad hem af te staen,Ga naar voetnoot326
Nadien ick voor had, God te dienen al mijn dagen,
En geensins d'ydelheid der oogen te behagen;
Maer 't weigren was vergeefs. hy dreighde sterck en stijfGa naar voetnoot329
330[regelnummer]
Ons endlijck met zijn heir te vallen op het lijf,
Door 't pricklen van dien hoon. mijn Vader viel verlegen,Ga naar voetnoot331
En ging 't gewightigh stuck met zinnen overwegen.Ga naar voetnoot332
Ick ried het huwelijck op voorwaerde aen te gaen,
Nam uitstel drie jaer lang. de Prins zou zich beraên
335[regelnummer]
Met Iesus priesteren; zou 't Heidendom verwerpen;
Al 'tgeen myn Godsdienst eischt zich laeten innescherpen.Ga naar voetnoot336
De Bruigom zou de Bruid met een getal van tien,
Van oude, en zede als zy, verzorgen, en verzien;Ga naar voetnoot338
Dan elck van 't elleftal met duizend tot haer Reien,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Om 't oir van Deonot naer Rome te geleien.Ga naar voetnoot340
Zoo werd ick met beding verbonden en verknocht.Ga naar voetnoot341
Zoo won ick tijd, of tijd zijn' zin verzetten moght,Ga naar voetnoot342
En smoorde in tyds dien krijgh, eer 't oorloogh werd geboren.Ga naar voetnoot343
Dit dreefme naer den Ryn. dit gaf myn' toght de sporen.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Ick heb aldus verkoelt des Jonglings eerste vlam.
Hy trockme te gemoet, en keert waer langs ick quam.Ga naar voetnoot346
Veel Maeghden, op de reis besprengkelt op haer hoofden,Ga naar voetnoot347
Gehoorzaemheid aen God, en zijn autaer beloofden;
Gelijck dees braeve Prins, nu eens gezint als wy,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Om Christus wil verzwoer zijn blinde afgodery.Ga naar voetnoot350
Attila:
Zoo roemtghe noch van volck en Vorsten te bekeeren?Ga naar voetnoot351
Ursul:
Ick roem alleen in God, dat hem de menschen eeren.
Attila:
Ghy voert van land tot land een doodelycke smet.Ga naar voetnoot353
Ursul:
Een Christelijcke lucht, gezond voor 't quijnend bed.Ga naar voetnoot354
| |
[pagina 729]
| |
Attila:
355[regelnummer]
Wy weeten, hoe ghy u te Rome hebt gedraegen.
Ursul:
Wy weeten, wie u schryft, en aenhitst tot dees laegen.Ga naar voetnoot356
Attila:
Ghy styft d'oproerigheid met dien ontelbren hoop.
Ursul:
Ick stuit het oproer zelf, in 't hardste van zijn' loop,Ga naar voetnoot358
En voe geen leeringen dan die naer vrede smaecken.
Attila:
360[regelnummer]
Ghy pooght het slechte volck uw lastren diets te maecken.Ga naar voetnoot360
Ursul:
Zoo 't lastren is, al 't geen men avrechts lastren noemt.Ga naar voetnoot361
Attila:
Met schijn van Godsdienst word uw yd'le drift verbloemt.Ga naar voetnoot362
Men magh uw' aenhang noch gelooven, noch vertrouwen.
Men zorght, men vreest.Ga naar voetnoot364
Ursul:
Voor wie? voor wapenlooze vrouwen?
365[regelnummer]
Voor Maeghden zonder maght? voor mans, berooft van zwaerd?
Attila:
Wat vrouwen konnen doen, bleeck eertijds aen dien aerd
Der Amazonen wel, die met geweld van schaeren,Ga naar voetnoot367
Europe, en Asien zoo verre meester waren,
Bekrijghden elck met meer dan mannelijcken stijl,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
De borsten zetten af, en beeten met de bijlGa naar voetnoot370
Den stroom Thermodoön, en onzen Tanais open,Ga naar voetnoot371
In 't hartje van den vorst; bedorven 't al met stroopen,Ga naar voetnoot372
Verstickten 't manbre zaed, eer 't naeuw geboren was;Ga naar voetnoot373
Dat ick van Lemnos zwijgh; daer zulck een groote plasGa naar voetnoot374
375[regelnummer]
Van bloed vergoten werd, door dochter, en door moeder,
| |
[pagina 730]
| |
Verschoonende noch man, noch kind, noch vaêr, noch broeder.
Quam Cyrus, Hercules, en Jason voor den dagh,Ga naar voetnoot377
Zy tuighden levendigh wat vrouwvolck al vermagh.Ga naar voetnoot378
Ursul:
d'Oprechtste Godsdienst leert geen menschen te verkorten,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Aen middelen noch eer, veel min hun bloed te storten;Ga naar voetnoot380
Die leert ons d'Overheid, al waer 't een dwingeland,
Te dienen, in al 't geen zich tegens God niet kant.
Attila:
Heeft niet uw Kruisbanier beoorlooght onze Goden,
En Rome zelf verdruckt?
Ursul:
Een Vorst dien 't werd geboden,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Als 't glinsterende Kruis hem in de lucht verscheen.
Attila:
Gehoorzaeme aerd, wanneer 't u aen gelegentheenGa naar voetnoot386
Noch mangelt; maer zoo ras het tijd is, om te spreecken,
Dan krijghtghe last van God, om d'ooren op te steecken;Ga naar voetnoot388
Dan houdghe woord noch trouw, en zet uw' zetel vast.Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
De weereld overlaên, en van uw juck vermast,Ga naar voetnoot390
Heeft onder u gesteent, en deerlijck moeten zuchten.
Hoe dick zagh d'Isterstroom ons grijze Wichlaers vlughten,Ga naar voetnoot392
En d'Offervinders zelfs, bestorven als de dood,Ga naar voetnoot393
Met Heilighdom en Goôn geladen in den schoot,Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Gevangen en vermoort, na'et plondren en berooven:
Dat leerde ons nimmermeer uw' aenhang te gelooven.
Trawanten, leit haer wegh. grijpt toe, en doet haer spoên.Ga naar voetnoot397
'K zal letten wat my staet met dit geslacht te doen.
Onsterflijck aengezicht, ick moet my toornigh veinzen,
400[regelnummer]
Maer Venus uyt haer' troon ziet Attilaes gepeinzen.Ga naar voetnoot399-400
| |
[pagina 731]
| |
REY VAN AGRIPPINERS.
Zang:
Aertspriester, eertijds opgevarenGa naar voetnoot401
In 't hemelsch koor, daer maght van Engelen
Haer keelen, onder fluit en snaren,
Met kittelende galmen mengelen;Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Daer ghy den Vader stelt te vrede,
Met d'allerheilighste offerhande,
En aldoordringenden gebede,Ga naar voetnoot407
En zet u bloed voor elck te pande;Ga naar voetnoot408
Verlosser, ga om hoogh te raede.Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Verlos dees Maeghden uit genade.
Tegenzang:
Ghy weet hoe u die hitte rooste,
Toen d'Engel, van Gods troon gezonden,
U, aen de Cederbeeck, vertrooste,Ga naar voetnoot413
En balssem goot in zoo veel wonden,
415[regelnummer]
Waer van ghy ree de voorsmart voelde,
Toen doodzweet vast in bloed verkeerde,Ga naar voetnoot411-416
Het bloed, dat 's Afgronds gloed verkoelde,Ga naar voetnoot417
Na dat ghy u aen 't Kruis verneêrde.
Verlosser, ga om hoogh te raede.
420[regelnummer]
Verlos dees Maeghden uit genade.
Toezang:
't Getal der Martelaren
Na zoo veel marteljaeren
Is mooghlijck nog niet vol.
Vergaen dees Maeghden t'zaemen,
425[regelnummer]
Zoo staen met rood heur naemen
In Jesus martelrol.Ga naar voetnoot426
|
|