De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 549]
| |
Het tweede bedryf.
WILLEM VAN EGMOND. DIEDRICK VAN HAERLEM. HOPLIEDEN.
Egmond:
Wy zijn by 't klooster weer, daer Willebord in vreê
Met al de broeders woont, en stort zijn avondbeê.
'tZal noodigh zijn dat wy den hoplien openbaeren
Het geen op handen is.
Diedrick:
't Is tijd, zy wisten gaeren,
455[regelnummer]
Wat hier van wezen magh. verlos hen van die pijn.Ga naar voetnoot455
Egmond:
Manhafte hoplien, hoort; wy hebben, onder schijn
Van onderling krackeel, een' aenslagh voorgenomen,Ga naar voetnoot457
Om beter tot ons wit op eenen sprong te komen.Ga naar voetnoot458
Men heeft daer op het heir van daegh te rugh gevoert;
460[regelnummer]
Maer dat en is het niet, waer op de veldheer loert,
Noch 't geen men onder 't volck veel dagen hoorde mompelen.
Ons wit is, desen nacht den vyand t'overrompelen,
Nu hy zich veiligh acht, en buiten krijghs gevaer.
Voor 't opgaen van de maen, (ten duncke niemant zwaer)
465[regelnummer]
Zal 't leger meester zijn van poorten en van vesten.
Wat is 'er dan voor u een rijcke buyt ten besten!Ga naar voetnoot466
Hoe zultghe weiden gaen op 't slot en in de stad!Ga naar voetnoot467
Zoo yemant streeft na eer; ick toon hem 't rechte pad,
De heirbaen van de deughd, om moedigh op te steigeren.Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
Zy offert u den prijs, 'ten zy 't uw handen weigeren.Ga naar voetnoot470
Wie rustigh is die spreeck, en hou de wapens reê.Ga naar voetnoot471
Wie zich flaeuwhertigh vind, dat die te rugge treê.Ga naar voetnoot472
Ick heb my op dit stuck met weinigen beraeden,
En 't Zeepaerd, 't welck eerst lagh aen 't Y, met rijs doen laeden,
475[regelnummer]
Op dat'er de soldaet gerust in schuilen moght.
De Sparewouwer reus, met yver aengezocht,
Ging met de bloem des volx en 't puick van al de grooten
Te nacht grootmoedigh scheep, op 't noemen van de loten:Ga naar voetnoot478
Mijn broeder Wouter zelf, Vianen, met de zorgh
| |
[pagina 550]
| |
480[regelnummer]
En hope van zijn huis: Abkou en Ryzenborgh,
Put, Grobber, Kuilenburgh, met Arckel, Borsslen, Vooren,Ga naar voetnoot481
En 'sgraven zoonen beide: en 't schip, na dat wy hoorenGa naar voetnoot482
Uit ons doortrapten spie, is al in stad gehaelt,Ga naar voetnoot483
Door Vossemeers beleit. zoo dat' er niets en faelt
485[regelnummer]
Dan nu te nacht, zoo ras zy poort en sloten breecken,
En Zwaenenburregh viert, te letten op dat teecken,Ga naar voetnoot486
En voort met alle maght te volgen, op het licht
Des schrickelijcken brands, dien Vosmeer binnen sticht.
Hoplieden:
De veldheer geef slechs last, aen ons zal 't niet gebreecken.Ga naar voetnoot489
Egmond:
490[regelnummer]
Waer zalmen best een deel van 't oorloghsvolck versteecken?
Diedrick:
't Katuizers klooster is ons 't reedst, het leit hier by.Ga naar voetnoot491
Egmond:
Dat volck is liefst verschoont, en van inlegring vry.
Hoplieden:
't Is voor een korte wijl.
Egmond:
Een Godshuis zoo t' ontwijen:
Ick heb het lang verschoont.
Diedrick:
Laet my daer meê betijen.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Ghy hoplien, voert terwijl den voortoght herwaert aen:Ga naar voetnoot495
Wanneer ghy koomt, zoo zal het klooster open staen,
Of't most my aen de maght, dat zweer ick hen, ontbreecken.
Egmond:
Ick gae terwijl na stad, om Vosmeer noch te spreecken,
Die ter gezette tijd koomt zwemmen door den boom.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Versteur de broeders niet, maar hou u wat in toom,Ga naar voetnoot500
Noch roept niet luid, men moght uw stem te verre hooren.
Diedrick:
Een krijgsman laet zich niet van paepen ringelooren.Ga naar voetnoot502
| |
[pagina 551]
| |
POORTIER. DIEDRICK VAN HAERLEM. WILLEBORD.
Poortier:
Wie klopt'er?
Diedrick:
Doe vry op, en vrees niet. 't is uw vriend.Ga naar voetnoot503
Poortier:
't Is avond, en een tijd daer ons geen vriendschap dient.
505[regelnummer]
Koom morgen vroegh by daegh.
Diedrick:
Wat zal ons hier gebeuren?
'k Zegh anderwerf, doe op.
Poortier:
Men opent hier geen deuren
Zoo spade, ga uw gang. Koom morgen tijdigh weer.Ga naar voetnoot507
Diedrick:
Ick zegh voor 't lest, doe op, en doet ghy 't niet, ick zweer.Ga naar voetnoot508
Poortier:
Wie zijtghe, die dus raest, als wild en uitgelaeten?Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
Wy dochten langer niet om ruiters noch soldaten.Ga naar voetnoot510
Heer maerschalck, wel hoe dus? wat jaeght u hier zoo spa?
Men sloegh u 't heiligh kruis, doen 't leger op trock, na.Ga naar voetnoot512
'k Geloof niet dat ghy ons al weder zoeckt te quellen.
En koomtghe dus alleen? waer zijn uw rotgezellen?Ga naar voetnoot514
Diedrick:
515[regelnummer]
Ick koom alleen. waer is uw meester Willebord?
Poortier:
Ter kercke, daer hy vast, en zijn gebeden stort.
Diedrick:
Ga roep hem, want ik moet dien goeden vader spreecken.
Poortier:
O Iesus, sta ons by, dit is een mislijck teecken.Ga naar voetnoot518
Ick heb gebelt. hy koomt. ga roep den vader, flux.Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Soldaten brengen ons heel zelden veel gelux.
Wy zienze noo van voor, en allerliefst van achter.
Diedrick:
Al wie een hopman huist, die heeft een' trouwen wachter,
En ridderlijck beschut, en hoeft geen poort noch slot.Ga naar voetnoot523
| |
[pagina 552]
| |
Poortier:
De beste wachter is de stercke en groote God,
525[regelnummer]
Die nimmermeer en slaept, en luistert na ons zuchten.
Wy bidden staegh om peis, en haeten krijgsgeruchten,
En hooren met verdriet het kraeien van dien haen.
In oorlogh houden eerst abdy en klooster aen.Ga naar voetnoot528
Diedrick:
Ghy zat hier in 't belegh voor allen moedwil veiligh.Ga naar voetnoot529
Poortier:
530[regelnummer]
Wy weeten 't Egmond danck, en houden hem voor heiligh.
Daer is de vader zelf, zoo bleeck en afgevast.Ga naar voetnoot531
Willebord:
Heer maerschalck, wel, wat nu?
Diedrick:
Ick koom by u te gast.
Willebord:
Ghy zijt my wellekoom, al koomt ghy ongebeden.Ga naar voetnoot533
'k Verwachte u t'avond niet, en luister na de reden
535[regelnummer]
Dat ghy dus schichtigh keert: daer is wat meer aen vast.Ga naar voetnoot535
Diedrick:
'k Verzoeck alleen aen u, en dat door Egmonds last,
Of ick wat krijgsvolck magh te nacht in 't klooster leggen.
Het is een krijgsmans beê, ghy mooghtze niet ontzeggen.Ga naar voetnoot538
Willebord:
'k Geloof ghy deunt met my.Ga naar voetnoot539
Diedrick:
't Is errenst, en geen spel,
540[regelnummer]
En Egmonds eigen last. hy gafme dit bevel.
Willebord:
Hoe zalmen dit verstaen? heeft Egmond dat bevolen?
Hy stack noit Godshuys aen, noch zocht zich by de kolen
Te warmen van dat vier. 't is enkel misverstand.
Ghy zijt my wellekoom, mijn heer, daer is mijn hand.
545[regelnummer]
'k Zal u en uwen stoet gewilligh innelaeten:
Maer 't Godshuis op te doen baldaedigen soldaetenGa naar voetnoot546
Of ruitren, 'kly het niet: 'k vermagh 't met geen gemoed.Ga naar voetnoot547
| |
[pagina 553]
| |
Het klooster is Gods erf, en Iesus eigen goed.Ga naar voetnoot548
Wie kloosters raeckt, die raeckt den appel van Gods oogen.Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Heer overste, geloof't is buiten ons vermogen.
Diedrick:
't Is om een uur of twee te doen, ten hooghsten dry.
Ick blijf u borgh, en hou uw kerck en klooster vry
Van overlast en scha, en zal de boosheid straffen.
Willebord:
Met krijghsmans borreghtoght en heb ick niet te schaffen,Ga naar voetnoot554
555[regelnummer]
Al was 't de veldheer zelf, ick zey 't hem in 't gezicht.
Dit is een overoud, en vorstelijck gesticht,Ga naar voetnoot556
Verzorght in vreê en krijgh met zegelen en brieven,Ga naar voetnoot557
Dat wie het quetst, gedenck een' vorst des Rijx te grieven,
Die zeit: hy raeckt mijn kroon wie 't Godshuis yet misdoet.
560[regelnummer]
Sint Andries is 't gewijd. 't en past geen krijgsmans voet.
't Zy veer dat Diedrick nu 's Katuizers vyand werde.
Twee Alexanders zelfs, de vierde en oock de derde,
Gelijck de tweede Vrbaen bevestighden dit slaghGa naar voetnoot563
Van Godsdienst, daermen Bruin wel d'eer van geven magh.Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Ia op dat geen gerucht zou steuren ons gemoeden,Ga naar voetnoot565
Magh niemant deze plaets, beneden honderd roeden,
Betimmeren, veel min bezwaeren met den last,
Dien d'oorloogh na zich sleept, of eenigh oorloghsgast.Ga naar voetnoot568
Wy staen op keizerlijcke en pauzelijcke wetten.Ga naar voetnoot569
Diedrick:
570[regelnummer]
De wetten zwijgen stil voor wapens en trompetten.
De nood breeckt wet: ghy mooght op geene wetten staen.Ga naar voetnoot571
Willebord:
Ontwijd ghy dan 't gewijde?
Diedrick:
Als David heeft gedaen,Ga naar voetnoot572
Doen hy voor Sauls zwaerd te Nobe quam gevloden,
En zijnen honger boete aen priesterlijcke brooden,
575[regelnummer]
Dat niemant en vermoght 't en waar 't gezalfde hoofd.
| |
[pagina 554]
| |
Willebord:
De stoute Vsia werd rechtvaerdelijck berooftGa naar voetnoot576
Van zijn gezondheid, doen hy 't heilighdom ontwijde.
De Priesters hebben God en d'englen op hun zijde.
Dit is het errefdeel dat ons te beurte viel.
580[regelnummer]
Hy laed des graeven vloeck rampzaligh op zijn ziel,
Die 't Godshuis in zijn Recht en vrydom wïl verdrucken.
Hebt ghy een' aenslagh voor, 't en kan u niet gelucken.
Diedrick:
Hoe luid des graeven vloeck, dat ick u wel versta?
Willebord:
Dat aller heilgen toorne en eeuwige ongena
585[regelnummer]
Alleen niet treffen zal den kindren en den vader,
O gruwel! maer hy moet met Iudas, Gods verraeder,Ga naar voetnoot586
Met Lucifer en al zijn engelen vergaen,Ga naar voetnoot587
En schaemrood en verdoemt voor Iesus vierschaer staen.
'tIs schrickelijck. begint uw hart nog niet te beven?
Diedrick:
590[regelnummer]
Ja 't klooster heeft dien vloeck den landsheer voorgeschreven.
Willebord:
Het zy daer meê zoo 't wil, men opent nu geen poort.
't Is Kersmis, 't klooster viert Gods vrolijcke geboort,
De hooghste feest van 't jaer; dus laet dit werreck steecken.
Diedrick:
Katuizer, hier en geld geen prevelen, noch preecken.
595[regelnummer]
Bewilligh mijn verzoeck, en sta mijn bede toe,Ga naar voetnoot595
Of anders ly dat ick het ongebeden doe.
De tijd verloopt, 't is spa: daer komen mijn soldaeten.
Willebord:
'k Getroost my eer de dood, dan ick dit toe zal laeten.
Wat, wilt ghy 't Helsche vier op uwe halzen laen?
Diedrick:
600[regelnummer]
T' sa mannen, vaert vry voort, en steeckt het klooster aen,
't Is koud, zoo mogen wy ons by de kolen warmen.
Willebord:
Och maerschalck, hou gemack, en wil u doch erbarmen:
| |
[pagina 555]
| |
't En is geen Kristen mensch, die brand in kloosters sticht.
Al wat het Godshuis heeft, huisvesting, vier en licht,
605[regelnummer]
En spijs en dranck, het is voor 't krijgsvolck al ten beste.
Diedrick:
Nu mannen, treckt vry in, treckt voor, ick blijf de leste.
VOSMEER. WILLEM VAN EGMOND.
Vosmeer:
Ick koom al heimelijck gezwommen door de grachten.
Waer sammelt Egmond nu? hy zou my hier verwachten.Ga naar voetnoot608
't Is doncker. ick ben nat, en klippertand van kou.Ga naar voetnoot609
Egmond:
610[regelnummer]
Wel waer of Vosmeer blijft? ons afscheid was, hy zouGa naar voetnoot610
Verzeker op dees uur alhier zich laeten vinden.Ga naar voetnoot611
Vosmeer:
Hier is de man al zelf. die zich durf onderwindenGa naar voetnoot612
Een' aenslagh vol gevaers, moet passen op zijn tijd.
Egmond:
Weest welkoom, braeve borst. nu blijckt het, datghe zijt
615[regelnummer]
Een krijgsman, op wiens woord men wel een kerck magh bouwen.
Hoe hebt ghy 't met den heer van Aemstel al gebrouwen?Ga naar voetnoot616
Vosmeer:
Zoo geestigh, dat'er niets aen dezen aenslagh faelt.Ga naar voetnoot617
De burgery heeft zelf het Zeepaerd ingehaelt,Ga naar voetnoot618
Met zangen en triomf, als die van Troje deden.
620[regelnummer]
Ick stuurde en hield het roer: maer 't oorloghsvolck beneden
En liep geen klein gevaer. de bodem slorpte 't nat,
Door 't stooten op een' pael, waer door een yeder zat,
In 't water tot de knie, en vreesde te versticken.
Het ongemack was groot, noch durfde niemant kicken:
625[regelnummer]
Doch 't leck geraeckte dicht, en stopte wonderbaerGa naar voetnoot625
Van zelf: doen brogt de hoest ons weder in gevaer;
Vermits men 't schor geluid bescheidelijck kon hooren.Ga naar voetnoot627
Zoo God niet had verdooft des Amsterdammers ooren,
| |
[pagina 556]
| |
Wy waren van ons stem en eige keel verraen.Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Ick gaf my zelven moed, en hief eens rustigh aenGa naar voetnoot630
Te zingen, dat het klonck, schoon hart en nieren krompen.
Dan trantelde ick van kou: dan viel ick eens aen 't pompen.Ga naar voetnoot632
Zoo raeckten wy in stad, daer als een waterval
Al 't volleck schoot na 'et schip, van straet en burreghwal.
635[regelnummer]
De geest van oud en jong door een scheen uitgespannen.Ga naar voetnoot635
Men brogt het Vosmeer toe met kroezen en met kannen.Ga naar voetnoot636
Maer 't zagh'er deerlijck uit, doen Gijsbreght liet gebien,Ga naar voetnoot637
Men zou de naeste poort en 't slot van rijs verzien:
Want door het lang belegh, en door de koude dagen
640[regelnummer]
Was al de torf verbrand. ick holpze rustigh draegen,
En scheen de gaeuwst van al, in 't bangste van dien nood:
Want had het lang geduurt, de zolder waer ontbloot,
Waer onder 't krijghsvolck lagh gedoken in zijn laegen;
Doch d'avond viel heel kort, en ick begon te klaegen,Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
En hielme gansch vermoeit, en riep: van daegh genoegh
Geslaeft, men staeck het werck, en valle'r morgen vroegh
Met nieuwe kracht op aen. het is nu tijd van vieren,Ga naar voetnoot647
Nadien ghy van den schrick der Hollandsche banieren
Genadigh zijt verlost, en ick'er 't lijf afbrogt.
650[regelnummer]
Ick schonckze vry gelagh, en gafze geld, en zochtGa naar voetnoot650
Geveinst den arrebeid tot 's morgens uit te stellen.
De tijd en lijd nu niet u alles te vertellen:Ga naar voetnoot652
Hoe slecht het in het schip en onder 't krijgsvolck stond,
En elck verscheelde, en wat een yeder raedzaemst vond:Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Hoe ickze menighmael door dreigement deê zwijgen,
En konze, om 't leven zelf, niet aen 't bedaeren krijgen:Ga naar voetnoot656
Hoe Arkel, zeer verkoud, zijn' eigen ponjaerd blootGa naar voetnoot657
Gezet had op den strot, en trooste zich de dood,Ga naar voetnoot658
Om al zijn mackers niet door 't hoesten te verklicken.Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Nu schort'er dat wy elck ons werreck voort beschicken.Ga naar voetnoot660
Het Zeepaerd, zwanger van gewapenden, zal gaen
In arbeid, en van vracht, voor 't opgaen van de maen,Ga naar voetnoot662
| |
[pagina 557]
| |
Ontrent ter middernacht, verlossen, als de kercken
Op 't hooghtijd zijn gepropt van menschen, die 't niet mercken:Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Dan zal de laegh in twee gedeelt, eer 't yemant hoort,Ga naar voetnoot665
Terstond vermeestren gaen de Haerelemmer poort,
En rammenze met kracht: en ick, om u te lichten
Van veer, zal daedlijck brand in 't holle Zeepaerd stichten,
Dat midden in de stad by d'andre schepen leit.
Egmond:
670[regelnummer]
De maerschalck wacht op u in 't klooster, al bereit
Terstond met duizend man de muuren in te trecken,
En 't leger leit niet veer. ick ga het hen ontdecken.
Vosmeer:
En ick al weer na stad. nu veldheer, pas op 't stuck.Ga naar voetnoot673
Egmond:
God geef, dat u en my dees aenslagh wel geluck.
Rey van edelingen:
675[regelnummer]
Wy edelingen, bly van geest,
Ter kerke gaen op 't hooge feest
Den eerst geboren heiland groeten,Ga naar voetnoot677
En knielen voor de kleene voeten
Van 't kind, waer voor Herodes vreest:
680[regelnummer]
Het kind waer voor een starre rijst,
Die Wijzen met haer straelen wijstGa naar voetnoot681
De donkre plaets van zijn geboorte,Ga naar voetnoot682
En leit hen binnen Davids poorte,Ga naar voetnoot683
Daer d'allerhooghste 't laeghste prijst,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Het Oosten offert wieroock, goudGa naar voetnoot685
En myr, tot 's levens onderhoudGa naar voetnoot686
Van hem, die neergedaelt van boven,
In 't arme Bethlem leit verschoven,Ga naar voetnoot688
Hoewel hy alles heeft gebouwt.Ga naar voetnoot689
| |
[pagina 558]
| |
690[regelnummer]
't Gevogelt, dat op wiecken zweeft,Ga naar voetnoot690
Zijn nest, de vos zijn holen heeft,
En woont in bergen en in bosschen:
Een stal van ezelen en ossen
Den Schepper naulix herbergh geeft.Ga naar voetnoot693-94
695[regelnummer]
De kribbe hem een wiegh verstreckt,Ga naar voetnoot695
Die 't aerdrijck met den hemel deckt,
En elleck dier bestelt zijn voeder.Ga naar voetnoot697
O kind, ghy zijt, gelijck uw moeder,
Met pracht noch hoovaerdy bevleckt.
700[regelnummer]
Hier voert de neergedaelde GodGa naar voetnoot700
De trotze weereld om met spot
In zijn triomf, tot smaed der hoven:
Hier voert hy 't nedrigh harte boven
Met hem, in 't onverwinbre slot.Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Hier schuilt dat godlijck aengezicht,
Waer uit de zonne schept haer licht,
En alle starren glans en luister.
Hier leit hy zonder glans in 't duister,
Die englen tot zijn' dienst verplicht.
710[regelnummer]
Des hemels reien wiegen hemGa naar voetnoot710
In slaep met hunne zoete stem,
Die noit van vaeck en was beschoten,Ga naar voetnoot712
En weckt het hoofd van alle grooten,Ga naar voetnoot713
In 't koningklijck Ierusalem.
715[regelnummer]
Augustus Rijck verliest zijn eer:Ga naar voetnoot715
De Roomsche scepter reickt niet veer:Ga naar voetnoot716
Het Oost versmaed Latijnsche naemen:Ga naar voetnoot717
Maer dees beheerscht het al te zaemen.Ga naar voetnoot718
Oock daer de zonne neemt haer' keer.
720[regelnummer]
De hemel 't aerdrijck en de hel
Die luistren scharp na zijn bevel,
En ziddren voor de zuivre wetten,
| |
[pagina 559]
| |
Die hy door visschers laet trompetten,Ga naar voetnoot723
En blaezen over duin en del.Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
De doecken daer dit kint in leitGa naar voetnoot725
Is 't purper van zijn majesteit,
Waer in de harders hem aenschouwen,
Dien God de zielen komt vertrouwen;Ga naar voetnoot728
Gelijck van ouds was toegezeit.Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Dat God zijn kudde weiden zal,
En hoên voor ramp en ongeval,
En na'et verdwaelde schaepken vraegen,
En dat op zijne schouders draegen
Met vreughd by 't overigh getal.
735[regelnummer]
Hier is de wijsheid ongeacht:
Hier geld geen adel staet noch pracht.Ga naar voetnoot736
De hemel heeft het kleen verkoren.
Al wie door ootmoed word herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.
740[regelnummer]
Ghy die der vorsten harten leit,Ga naar voetnoot740
Gelijck een beeck, en schift en scheid
Het licht van dicke duisternissen;
Laet den tyran zijn' aenslagh missen,
Die den onnooslen laegen leit.
|
|