De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 437]
| |
Het eerste bedryf.
Iosef:
Nu alle duisternis voorvlughtigh is geweken,Ga naar voetnootvs. 1
Zoo komt het zonnelicht al weder uitgestreeckenGa naar voetnoot2
Met heerelijcken glans, gelijck in't purpren kleed
Een prachtigh bruidegom uit zijne kamer treed.Ga naar voetnoot3-4
5[regelnummer]
De dagh, op zijne beurt, gelijck hy plagh, gerezen,
Getuight wel klaer van God, en van 't oneindigh wezen;
En zichtbre straelen viers die toonen yeder een,
Al klaerder als fijn goud en zuiver elpenbeen,
Den allerhooghsten God, op zijnen troon verheven,
10[regelnummer]
In 't ongenaeckbre licht, en eeuwigh duurend leven.
De dagh, en moeite, en zorgh, beginnen te gelijck.
't Ondraeghelijcke pack van dit grootmaghtigh Rijck,Ga naar voetnoot12
Het welck van Meroë zich uitstreckt aen de stranden,Ga naar voetnoot13
En al de last van 't land, omarremt van de randenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Des wijd vermaerden Nijls (wiens oirsprong God den HeerGa naar voetnoot15
Bekent is) leunt op my, en niemants schouders meer.
Laet zich een ander vry verwondren om gebouwen
Van duurzaem cedren hout, op Liban afgehouwen;Ga naar voetnoot18
Geboomte en marmersteen, gerechten zonder end,
20[regelnummer]
En uitheemsch slagh van visch, den onzen onbekent,
En 't opgejaeghde wild, daer 't Zuiden af magh boogen,Ga naar voetnoot21
En vogels in het net des Arabiers getogen,
En kleedren van de wol der Seres ons gestuurt,Ga naar voetnoot23
En binnen Babylon op 't geestighst geborduurt,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
En parlen, blanck als sneeuw, gevischt op Indus kanten;Ga naar voetnoot25
Om 't hof, en om den vorst, zijn lijfwacht en trawanten:Ga naar voetnoot26
Al dat is min als niet, al ydelheid, hoe schoon,
En voor zoo groot een' last een al te kleine loon.
Wat is 't een zwarigheid den tulleband te draegen;
30[regelnummer]
Die, onder 't geen waer door men Faro moet behaegen,
Een' zekren luister heeft, en uiterlijcken schijn,
Die in een' man van staet, en die in aensien zijn
| |
[pagina 438]
| |
Vereischt word, en waer op 't gemeene volck blijft staeren.
Ick treck wel dienst van pracht en blinckende Tiären,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Maer schep geen lust daer in. Hoe vryer van te voor,
Hoe onbeslommerder brogt ick mijn jongkheid door,Ga naar voetnoot36
Doen ick in 't luchtigh kleed een zorgloos leven leide,
En Abrams kudde volghde, in Sichems groene weide,
En het genoeghlijck dal, dat dauw en regen drinckt,
40[regelnummer]
En vrolijck tusschen twee gezonde heuvels zinckt.Ga naar voetnoot40
Geen kostelijcke spijs mijn' graegen honger boette,Ga naar voetnoot41
Geen hoofsche leckerny; maer 't geen ick eerst ontmoette,
't Zy dat 'er alruin bloeit, of pallemboomen staen,Ga naar voetnoot43
Wier tack zich niet en buight, hoe zwaer hy hangt gelaen.
45[regelnummer]
Geen Meroeesche wijn mijn dorstigh hart ververschte,Ga naar voetnoot45
Geen dranck oock, dien de Nijl uit zijne graenen parste,
En Zythus word genoemt by den Egyptenaer;Ga naar voetnoot47
Maer eene zilvre bron, en altijd springende aêr.
Daer onze vaders zelfs zich meê genoegen lieten.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Mijn speel en rinckeltuigh dat waren slechte rieten,Ga naar voetnoot50
Met wasch aen een gekleeft, waer op ick eer bewees,
En na 's lands wijzen staegh den grooten schepper prees.
Indien de bitse nijd op my had dit vermogen,
Doen ick noch dicht by huis, en onder vaders oogen,
55[regelnummer]
En by mijn' broedren schier alleen hem was ontrent;Ga naar voetnoot55
Indien de droom van 't ampt, waer toe ick steegh in 't end,
Mijn kindsche onnozelheid dien bittren haet kon baeren;Ga naar voetnoot57
Wat hangt my over 't hoofd by deze Egyptenaeren
Te Memfis, nu ick, hier een vreemdlings aengezicht,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Zoo groot een' staet bezit, dat alles voor my swicht?
Dit volck is bars van aerd, en kitteligh van ooren,Ga naar voetnoot61
En weigert dickwils 't juck van eigen ingeboren;Ga naar voetnoot62
Het welck tot meerder moeit gedijt van hem, die 't woord
Des koningks voeren moet. 't Is nimmer als 't behoort:Ga naar voetnoot63-64
65[regelnummer]
't En wil geen' toom te kort noch al te lang gehengen.Ga naar voetnoot65
| |
[pagina 439]
| |
Men moet de zachtigheid van pas met strafheid mengen,
En zien dat zedigheid verzel de majesteit.Ga naar voetnoot67
Dees dingen hebben elck hun eige zwarigheid;
Maer boven dat is yet van wightiger bezwaren.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Wanneer een schip voor wind gaet bruizen door de baren,
Dan word het licht gestiert van een gemein verstand:Ga naar voetnoot71
Maer kunst is 't, als het ruischt en barrent op het strand,Ga naar voetnoot72
Als buien na den toom van 't roer te luistren weigren,
Een stoker van een' wind den grond der zee doet steigrenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Tot aen de wolcken toe, en geesselt al het vlack,
Te houden zijne streeck. Egypten, zulck een' krackGa naar voetnoot76
Gevoeltghe in dezen storm, nu 't kooren van den velde
Den landman in zijn hoop te leure tweemael stelde,
En ydele airen gaf, en halmen zonder zaed;Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Een plaegh die altijd was gevaerlijck voor den Staet:Ga naar voetnoot80
Want hongers nood en weet van nergens op te passen.Ga naar voetnoot81
Een uitgehongert volck is al 't gezagh ontwassen.
Ick loof ten hooghsten God den vader, en de bron
Van alles wat 'er word bescheenen van de zon,
85[regelnummer]
Dat hy, gezint om zorgh in dees benaeuwde dagenGa naar voetnoot85
Voor d'arreme gemeente en 't gansche Rijck te dragen,
Door my uitvoeren wou zijn' wil en wijs besluit,
En dien beschoren nood ons spelde lang voor uit.Ga naar voetnoot88
De voorige overvloed boet nu 't gebreck der airen,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
En levert ons vol op, in deze onvruchtbre jaren:
En door mijn voorzorgh leeft Egypten niet alleen,
Maen Syrien roept zelf om hulpe met gebeen.Ga naar voetnoot92
Dit middel vond de vooghd der menschelijcke zaecken,Ga naar voetnoot93
Om 'tgeen ick eertijds droomde en spelde eens waer te maecken.
95[regelnummer]
Mijn broeders hebben, eer de honger hen vernielt,
Al tweemael onbekent voor my ter neer geknielt.
Mijn oude vader zelf heeft tweemael door mijn broeders
My jammerlijck gesmeeckt, oock zy, die nu mijn moedersGa naar voetnoot98
Gewoone plaets bekleedt. Ick ben die star, dat licht,
100[regelnummer]
Daer vier en zevenstar voor boogen 't aengezicht:Ga naar voetnoot100
Voor wie de Zon en Maen, tot een eerbiedigh teecken,
| |
[pagina 440]
| |
Haer goude straelen zelfs, en zilvre hoorens streecken.Ga naar voetnoot102
Schoon haet en nijd wel eer mijn broeders daer toe brogt,
Dat met der dood gedreight, en tot een' slaef verkocht,
105[regelnummer]
Ick herwaert werd vervoert, in zoo veel drux en smarte,
'k Vergeet dat altemael, 'k vergeef het hen van harte,
Als die van zachten aerd, van vader opgevoedGa naar voetnoot107
Tot deughd, gebeten ben door zoo veel tegenspoed.Ga naar voetnoot108
Doch 'k ben met recht belaen, of noch in 't hart magh zittenGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
Een wortel van dien wrock: dies (om eens om te spitten
Den harden grond, die zich zoo diep in 't binnenst streckt,
En eertijds met een' mist van veinzen werd bedeckt)Ga naar voetnoot110-12
Is 't noodigh op dit stuck al mijn verstand te wetten.
Dit's d'oirzaeck waerom ick op gistren dede zettenGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Meer dischgerechten voor den allerjongste, en zocht
Of ick uit hun gebaer en wezen mercken moghtGa naar voetnoot116
Of zy mijn' vollen broer verdraegen en beminnen,
Dan of 'er d'oude haet en veete steeckt van binnen:
Maer ick en kon het noch niet klaer genoegh verstaen.
120[regelnummer]
Ick moet 'er noch al meer met ernst op houden aen.Ga naar voetnoot120
Een opgedichte schuld van dievery zal 't melden,Ga naar voetnoot121
En vreeze dat het moght den jongen 't leven gelden.Ga naar voetnoot122
Het schip en vaert altijd niet recht voor wind in 't meer:Ga naar voetnoot123
't Is zomtijds beter dat het omloop en laveer.
125[regelnummer]
't Is zomtijds groote kunst, om achter list te raecken.
Ick hoop hen allen vroom te vinden of te maecken.Ga naar voetnoot126
Manasse hoor: zoo u word d'eene of d'andre tijd,
Wanneer ghy mannelijck, en tot uw jaren zijt,
Een deel van 't Rijck betrouwt, zoo hou dit land te vriende,
130[regelnummer]
En voor uw vaderland, vermits het dat verdiende.
Zie datghe deughd met deughd en weldoen weêr vergeldt.
Denck dat de koning is in Godes steê gestelt.
Vw gulde hoofdwet zy te volgen zijn bevelen,
Gehoorzaem hem te zijn, en trouw in alle deelen.
135[regelnummer]
Schuw opgeblaezenheid, en al wat grootsheid baert.Ga naar voetnoot135
Der vorsten mogentheid en gunst zijn bros van aerd.Ga naar voetnoot136
| |
[pagina 441]
| |
Een oogenblick die velt d'uitmuntenste ter neder:Ga naar voetnoot137
Die strax geboden gaf vervalt tot bidden weder.Ga naar voetnoot138
Indien uw hoogheid wordt gequetst, geschied u leet,
140[regelnummer]
Zie dat ghy 't garen elck vergeeft, en 't quaet vergeet;
Nadien wy menschen zijn. wy struicklen allegaderGa naar voetnoot141
Heel lichtelijck, als blijckt aen onsen eersten vader,
Die door 't verboden oeft te proeven deerlijck sneeft.Ga naar voetnoot143
God zelf wordt licht verbeen van elck die licht vergeeft,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
En meet elck zoo hy mat. Ghy moet voor al betrachtenGa naar voetnoot145
Godvruchtigheid de hoofd en hooghste deughd te achten,Ga naar voetnoot146
En 't zout dat alle deughd voor stanck en rotting hoed.Ga naar voetnoot147
Godvruchtigheid vertreed de dood met haren voet.Ga naar voetnoot148
Vermy de ledigheid, wiens aerd is deughd te haeten.Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
De hooge Staet en 't ampt zich gaerne vieren laeten.Ga naar voetnoot150
Zoo ras een man tot Staet en eenigh ampt geraeckt,
Ontgaet hy niet de Faem, die alles ruchtbaer maeckt;
Dan of't met schande zy, of 's vollex prijs en zegen,Ga naar voetnoot153
Daer aen heeft hy veel maghts, dat is aen hem gelegen.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Maer laet ons, dat ons plicht ten vollen werd voldaen,Ga naar voetnoot155
Stads schuuren nu bezien, en 't opgeleide graen.
Rey:
Asnethe (die alleene leitGa naar voetnoot157
Op 't zachte bedde, en zich vermoeide,
Met luistren na heur' man, die vloeide
160[regelnummer]
Van aengenaeme lieflijckheid)
Gezint de schade van den nacht
By daegh met slaepen in te haelen,
Belast ons hier aen dees metaelen
Geslote poort te houden wacht:
165[regelnummer]
Gelijck wy doen, die herwaert aenGa naar voetnoot165
Gezonden van den vorst der Mooren,
Vit een doorluchtigh bloed geboren,
Haer trouwelijck ten dienste staen;
En Nubien verlieten, daer
| |
[pagina 442]
| |
170[regelnummer]
De Niger stroomt, zoo hoogh in 't Zuiden,
Bewoont van veer gelege luiden,Ga naar voetnoot171
Gelijck getuight ons aller hair;
Dat wy als golven van de zon
En niet met yzer krullen laten.
175[regelnummer]
Ons platte neuzen wijd van gaten,
En 't zwarte vel, dat naulix kon
Het steecken van den zonneschijn
Verdraegen, daer heur straelen branden,
Ons dicke lippen, daer de tanden
180[regelnummer]
Van wit yvoir omheint van zijn,Ga naar voetnoot180
Getuigen van ons vaderland.
Geluckigh huis, daer man en vrouweGa naar voetnoot182
Verknocht zijn door gelijcke trouwe,
En daer de zoon het huwlixpand
185[regelnummer]
Vit 's vaders aenzicht schijnt gesneen,
En d'overkuische gemaelinne
Haer' man versekert van haer minne,
En hem bemint en anders geen':
En daer de kraemvrouw vrolijck leeft
190[regelnummer]
Met hem, en hy, als woeste heeren
Gewoon zijn, 's nachts niet loopt boeleeren,
En t'huis geen stof tot onlust geeft:
Maer een alleen bemint. dit vroom
En onbezoedelde geweten
195[regelnummer]
Is van geen' geilen lust bezeten,
Maer houd zijn lusten zelfs in toom:
Gelijck hy slaef en jongling, noch
Zoo korts, bedwong de valsche minne,
En vryer was als zijn heerinne;Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
En d'overspeelster haer bedrogh,Ga naar voetnoot200
Haer naeckte borst, en schoon gezicht,
En tong (die eerst wel vriendlijck smeecken,Ga naar voetnoot202
Maer strax weêr vier en vlam kon spreecken;Ga naar voetnoot203
En wiens gebod hem hiel verplicht)Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Versmaeden dorst; gelijck in 't meer
Een harde steenrots opgewassen,Ga naar voetnoot206
| |
[pagina 443]
| |
Om op geen' storm noch stroom te passen,Ga naar voetnoot207
Noch bulderen van wind en weer.
Wat wiltghe, zeit hy, dat ick my
210[regelnummer]
Verloope tegens mijnen heereGa naar voetnoot210
Door een aertsschelmstuck, en uw eere
Beklad, en door die schelmery
De toegezeide trouwe breeck,
En tegens Godes wil en wetten,
215[regelnummer]
Mevrouw, mijn ziele ga besmetten,
En haer in vuile schennis steeck.Ga naar voetnoot216
O ghy beleider van den dansGa naar voetnoot217
Der starren, die de jaergetyen
Alzoo verdeelt en voort doet glyen,
220[regelnummer]
Dat nu met haeren roozekrans
De lente pronckt, 't gewas daer aenGa naar voetnoot221
Door hitte rijp word om te plocken,
En dan de herrefsts wijngerdstocken
Met blaeuwe druiven zijn gelaên,
225[regelnummer]
En dan de vorst het aerdrijck sluit;Ga naar voetnoot225
Waerom verdraeghtghe, dat tot 's vromen
Verdrucking schelmen boven komen?Ga naar voetnoot227
Een vrouw op goddeloosheid uit,
En overspeligh van gemoed,
230[regelnummer]
Den jongling, dienze 't kleed ontruckte,
Doen haer die heete toght misluckte,Ga naar voetnoot231
Noch in de boeien worpen doet,Ga naar voetnoot232
En leit haer eige schuld op hem,
En loert haer' man, en ondertusschenGa naar voetnoot234
235[regelnummer]
Den rechter treckt met vriendlijck kussenGa naar voetnoot235
En een beweeghelijcke stem.Ga naar voetnoot236
Nu leit, op zijnen hals gevaenGa naar voetnoot237
Hy, die heel schootvry van de kuischeidGa naar voetnoot238
(Waer by de schoonheid zelden t'huis leit)Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Gemaeckt, de stormen uit kon staen.
| |
[pagina 444]
| |
De heilige en oprechte byGa naar voetnoot241
De rechte eebreeckers moet verkeeren:Ga naar voetnoot242
Hoewel hy daer oock weet te leeren,Ga naar voetnoot243
Wat schande huwlijckschennis zy.
245[regelnummer]
De kercker is verwondert om
Zijn' heuschen mond en rijpe reden,Ga naar voetnoot246
En om zijn ingetoomde zeden.
Zijn schaemrood aenzicht maeckt elck stom.Ga naar voetnoot248
De megevangen zich verstreckt
250[regelnummer]
Een rechter: wie zijn' eigen wandelGa naar voetnoot249-50
Wel gade slaet, bevint zijn' handelGa naar voetnoot251
Van veel mishandeling bevleckt.Ga naar voetnoot252
Gelijck God zijnen wil niet heel
Verberght aen d'uitverkore scharen,
255[regelnummer]
Zoo wil hy dien niet openbaren
Ten vollen aen zijn errefdeel.Ga naar voetnoot256
Als een rechtschapen oorlooghsheldGa naar voetnoot257
De vroomheid van zijn soudenierenGa naar voetnoot258
Gebruickt op veelerley manieren,
260[regelnummer]
En menighmael te werrek stelt;
Zoo wil ons aller vader meê
Dien hy bemint in ramp doen harden:Ga naar voetnoot262
Verhoende datze niet en werden
Wanhoopigh door al 't hartewee.
265[regelnummer]
Doch hy en laetze midlerwijl
Niet ondergaen door troosteloosheid;
Maer stut den lijdzaeme in zijn broosheid
Met blijde hoop, een stercke stijl.Ga naar voetnoot268
Alzoo was d'onze oock even vry,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
In 't midden van het naere duister,
En buiten dwang van yzre kluister,
Bevryende andren noch daer by:
Te vooren noit gewentelt in
Begeerlijckheid, nu onbeneepen
275[regelnummer]
Van vrees; en die eerst had gegreepenGa naar voetnoot275
| |
[pagina 445]
| |
Door zijne schoonheid zijn heerin,
Verwon gevangens en cipier,
En was door zijne gaven stercker
Als zy. Hem werd de gansche kercker
280[regelnummer]
Alleen betrouwt: waerom men hierGa naar voetnoot280
Vit spelde zijne heerschappy:
Gelijck hy noch gevaen regeerde,Ga naar voetnoot282
En daer de kercker 't licht ontbeerde,Ga naar voetnoot283
In 't midden van zijn slaverny,
285[regelnummer]
Verscheen de goddelijcke dagh,Ga naar voetnoot285
En quam de zuivre ziel verlichten.
Hy ley aldaer den boozewichten
Hun droomen uit, als of hy 't zagh,
En wist den eenen zijne dood,
290[regelnummer]
Den andren zijn ontslagen leven,Ga naar voetnoot290
Gelijck 't hem God had ingegeven,
Te zeggen in den bangen nood.Ga naar voetnoot292
Zoo sleet die droeve tijd, tot datGa naar voetnoot293
't Gezicht des konings hart deê yzen,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
En hy verbaest d'Egyptse wijzenGa naar voetnoot295
Vergeefs om raed verzocht en bad;
En uit den loop der starren 't wit
Van duister noodlot pooght te weten,
En maeckt terstond van boey en keten
300[regelnummer]
Hem los, die tot zijn onschuld zit:Ga naar voetnoot300
En eert zijn' duim met diamant,Ga naar voetnoot301
En kleed hem braef in witte zye,Ga naar voetnoot302
En draeght hem op de landvooghdye,
En zet hem aen zijn rechte hand.
|
|