De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendAan de Beeck, op de Hofstee van Laurens Baack.aant.Ga naar voetnoot*Doorluchte Beeck, van bloeiend loof bedeckt,Ga naar voetnootvs. 1
Die menighmael verstreckt
Een spiegel voor de fiere Katarijn,Ga naar voetnoot3
Daar zy den zonneschijnGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ontschuilt, en zingt op uwen waterval,
| |
[pagina 389]
| |
Met liefelijck geschal;
Wanneer 't bekoorde en vrolick pluimgediertGa naar voetnoot7
Daar onder tiereliert:
Doorluchte Beeck, wel waarom ruischtge niet
10[regelnummer]
Haar voor met eenigh liet,
Waar door zy wert gebetert en gesticht,Ga naar voetnoot11
Om langer niet zoo lichtGa naar voetnoot12
De vierge beê der genen af te slaan,
Die na haar hylick staan?Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Wat draaghtse toch op jeught en schoonheit roem?
Wat stoftze van een bloem,Ga naar voetnoot16
Die open luickt met 's levens dageraat,
En 's middaghs weêr vergaat?
De tijt is snel, 't onzeker leven kort.
20[regelnummer]
De roozekrans verdort.Ga naar voetnoot20
Vergangkelick is Venus en haar vrucht:Ga naar voetnoot21
Men grijptze maar ter vlught,Ga naar voetnoot22
En d'ouderdom met naberouw verrascht
Al wie niet toe en tast.
25[regelnummer]
D'oogappel straalt niet eeuwigh klaar en hel.
De rimpel kreuckt het vel,
Dat voor een wijl gespannen stond en glat.
De wittigheit beklatGa naar voetnoot28
Met vlecken, en de pruick met sneeuw belaên,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Geen vryers locken aan.
Wat vrolickheit men dan aan andren zietGa naar voetnoot31
Dat streckt tot meer verdriet;
Vermits men zich zoo reuckeloos en zot
Verstack van 't zoet genotGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Der jonckheit, die bepaalt, als in een punt,Ga naar voetnoot35
Natuur ons had gegunt.
Wel is zy wijs, die haren tijt gebruickt,Ga naar voetnoot37
En voor den hagel duickt.Ga naar voetnoot38
|
|