De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
[Gedichten]Over het verongelucken van den Iongen Kevrvorst.
| |
[pagina 256]
| |
Ah ah, ah! een' waterwolckGa naar voetnoot26
Bluscht uw' koninglijcken luyster,
En uw vader kermt in 't duyster.
Bitter noodlot, most het sijn?
30[regelnummer]
Most soo d'opgang van den RhijnGa naar voetnoot30
Met sijn' Goddelijcke straelen,
In den Ystroom nederdaelen?
Mostghe sneven, jonge Vorst?
Die met onvertsaeghde borst
35[regelnummer]
Had belooft de wraeck te wecken,Ga naar voetnoot35
Om in Bayeren te trecken,
En na 's vyands neerlaegh, weer
Op te rechten 's vaders eer;
Daer de boeren wijngaerd planten,
40[regelnummer]
Aen de vruchtbre waterkanten,
Van den Neckervliet besproeyt;
Daer het jaer soo weeldigh bloeyt.
Lijck, daer Duytschland om sal swijmen,Ga naar voetnoot43
Neem voor lief ons' droeve rijmen.
45[regelnummer]
Ah Keurvorstelijcke siel!
'k Vloeck uw noodlot, en de kiel
Die twee Fredericken deylde,
Soon en vader overseylde.
|
|