De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
Hugo de Groot Prent van Delff naar M. Miereveld
| |
[pagina 3]
| |
Het leven van Vondel door Dr. J.F.M. Sterck
| |
[pagina 4]
| |
door den drang der omstandigheden in de godsdienstige verwordingen en den kerkelijken strijd. ‘Facit indignatio versum’, gevoelde Vondel met Juvenalis: en verontwaardiging over de ontaarding van wat hem van jongsaf heilig was geweest, deed den dichter naar de hekelpen grijpen. Een van Vondels vroegste hekelverzen (1627) brengt de Palamedes-veroordeeling nog in herinnering. Een Niew Lietgen van Reyntgen de Vos bespot Reynier Pauw, den voorzitter van Oldenbarnevelts rechters, wiens zoon Adriaan, Vondel had willen uitleveren, toen de Fiscaal in Den Haag hem had opgeëischt. Het geestige stukje klinkt als een late wraakneming, en hier als weerklank op de middeleeuwsche satire ‘Vanden Vos Reinaerde’. Ook bij den Rommel-pot vant Hane-kot schijnt den dichter dit geestige dierenepos voor den geest te hebben gestaan. Ook hier spreken en handelen de dieren om de menschen te parodieeren. De naam Coppen van de hen behoort tot het epos, en is door den dichter hier aan den haan gegeven, dien Hanekop voorstelde. Beide hekeldichten hooren bijeen, want ze zijn in denzelfden geest geschreven, en niet alleen verwant door de Reynaert-herinnering, maar ook door de feiten, die zij hekelen. In den Rommelpot (1627) was Pauw reeds gewaarschuwd, dat hij ook een beurt zal krijgen, als hij ‘zijn wegen niet betert’, want iedereen is op Reintje verstoord. En in hetzelfde jaar kwam reeds het Niew Lietgen los: ‘Nou iens van 't loose Raintgen | Ghesongen dattet klinckt!’ De oud-Burgemeester Reynier Pauw, sterk ijveraar voor de Contraremonstranten, en ook door Vondel verafschuwd wegens de veroordeeling van den ‘Advocaat’, wordt daarin gehekeld als de vos, die aan de ‘vrije Amstelboeren’ hun mooie kakelbonte hen had ontroofd, die dagelijks een gouden ei legde; namelijk ‘'s lands welvaart’. De boer dacht: Reintje is een echte Geus, maar hij heulde met de Calviniste predikanten en bevorderde de twisten. En toen Pauw niet als Burgemeester was herkozen, zei hij tot de boeren: ‘kiest mij eerst heerschap’ (burgemeester); maakt mijn zoon baljuw, en stelt nieuwe Schout en Schepenen aan, dan zal ik mijn woord tegenover je houden. Maar de Amster- | |
[pagina 5]
| |
dammers doorzagen Pauw en herkozen hem niet, wat Vondel in fijne hekeling aan de kaak stelt. Nog geestiger is de Rommelpot, die de predikanten duchtig doorhaalt wegens hun onderlingen naijver en geschillen, waarbij zij hun eigen persoonlijke meening en gezag boven het godsdienstige belang stellen. Na Maurits' dood werd tegen de Remonstranten minder hatelijk opgetreden, en hun godsdienstoefeningen werden door de overheid oogluikend gedoogd. Zoo hadden zij een vaste vergaderplaats ingericht in een huis nabij den Montalbaanstoren. De predikant Adriaan Smout toonde zich hierover het meest verbitterd en deed van den kansel ophitsende woorden klinken: indien de overheid niet strenger de hand hield aan het uitroeien der ketterijen, ‘soo sullen de kinderen, jae, de steenen van de straat den Heer daerin dienen’. En zijn opruiende voorspelling werd maar al te spoedig bevestigd, want op denzelfden dag, 13 April 1626, werden de Remonstranten in hun vergadering uitgescholden door de straatjongens en door het gepeupel met steenen geworpen. Zelfs werd een godsdienstoefening verstoord en het huis geplunderd, doch afbraak voorloopig voorkomen door het krachtige optreden van Majoor Hasselaer en zijn mannen. Maar de menigte ging niet uiteen voordat een slachtoffer onder de oproermakers was gevallen; en den volgenden dag, toen het kerkhuis onbeschermd was, trokken de plunderaars er weer heen en braken het af tot op den grond toe. Na dit tumult werd de Rommelpot gedicht. De namen en het uiterlijk van de predikanten Smout, Cloppenburg, Trigland en Hanecop, de raddraaiers van deze twisten, gaven Vondel een gereede aanleiding voor zijn spotverzen. Trigland, blozend van gelaat, en hoogmoedig van aard, het ‘Kalkoensche Haentje’ genaamd, en Hanecop waren door hun eigenaardigheden al bijzonder aangewezen voor een satire, en het ligt voor de hand, dat Vondel hun twisten voorstelde als een hanengevecht. Heel geestig weet de dichter met de namen der predikanten te spelen, en ze ieder een rol te geven in 't Hanenkot, of den Amsterdamschen kerkeraad, het Consistorie. De tegenpartij bleef het antwoord niet schuldig en | |
[pagina 6]
| |
ging Vondel te lijf met pamfletten als: Den omgekeerden Rommelpot van het Arminiaens Prinsmoorders Rot, en 't Geuse Lierepijpjen op den Amsterdamschen Rommelpot. Gewoonlijk wordt het als iets eigenaardigs beschouwd, dat een dichter als Vondel zich te buiten ging in scherpe, soms platte hekeldichten. Maar hij was toen geen uitzondering bij het ‘genus irritabile vatum’. De felle antwoorden van zijn tegenstanders bewijzen dit. Satire en ironie zijn steeds karakteristieke eigenschappen geweest in onze volksuitingen. Werd het oude verminkte beeld van Pasquino te Rome behangen met de spotverzen op Paus en Overheid, die pasquillen vinden we terug in onze hekeldichten, die op losse blaadjes voor de ramen der Amsterdamsche boekwinkels te zien waren, en waarop menige poëet het waagde zijn tegenstanders in politiek of rederijkerij belachelijk te maken. Sedert de geuzenliedjes, om niet vroeger terug te gaan, behoorde in Holland het spotdicht tot de volkspoëzie, naast den volkshumor, die op het tooneel tot uiting kwam. En met de ‘Geuzenliedboekjes’, zijn de vier deelen van de Nederduitse en Latynse Keurdichten, By een verzamelt door de Liefhebheren der Oude Hollantse Vryheit een opmerkelijke bron van oud-vaderlandsche schimp- en spotdichten, al is de vorm verzwakt, en wordt de inhoud niet meer bezield door den gloed, die in de oude geuzengezangen oplaait. Speelde ook in Vondels Zuid-Nederlandschen aard veel gezonde spotlust, de zachtmoedige dichter verandert op eens in een fellen hekelaar. Tegenover den predikstoel, waarop de dominees hun banvonnissen uitspraken, was Costers Duytsche Academie de tribune, vanwaar Vondels uitdagende verzen weerklonken. De stichter kwam weldra op den achtergrond; want, na de aanvankelijke samenwerking van beiden, werd Vondels invloed overheerschend, zoodat hij spoedig als de leider van de Academie werd beschouwd. Niet in een satirisch treurspel, als Costers Ifigenia, waagde Vondel het nu zijn hekelingen te uiten; want de gevolgen van Palamedes maanden hem aan tot voorzichtigheid. Trouwens niet meer dan | |
[pagina 7]
| |
twee vertalingen, Hippolytus naar Seneca in 1628 en Sofompaneas naar De Groot in 1635, vormen Vondels dramatisch dichtwerk in de jaren van de hekeldichten. Een sneller vliegende, en zekerder kwetsende pijl was voor hem de satire. Hij leefde immers zelf te midden van het godsdienstige treurspel, dat de predikanten hem te aanschouwen gaven, en nam er een levend aandeel in. Uit het Welkom, waarmede Vondel Huygens had ontvangen in de Academie, blijkt reeds welk een voorname rol hij daar speelde. Die invloed deed hem zijn geestelijke superioriteit gevoelen, en in 1629 liet hij een uitdagende prijsvraag drukken, waarin de theologische kwesties der laatste jaren werden samengevat, quasi om ze tot oplossing te kunnen brengen, maar in werkelijkheid slechts dienende om het twistvuur nog feller aan te blazen. Vondel richtte zijn oproep namens ‘D'Amsterdamsche Academie aen alle poëten en dichters der Vereenighde Nederlanden, Liefhebbers van de goude Vryheyt’. Geen vrede werd er door gesticht; maar de meer dan vijftig antwoorden brachten zulk een heftig tumult teweeg in de wereld der theologen en poëten, dat al de oude veeten weer werden opgewekt. In de platste en vuilste taal gingen de vechters elkander telijf. De Academie werd een ‘Kakademie ofte Guytschool’ genoemd en Vondel, Coster en de ‘Academieheeren’ tot ‘opeters ende dronckaerts, liefhebbers van de volle kannen’ uitgemaakt. Bijzonder tegen Vondel gericht was een ‘Anagramma’, of letteromzetting, die evenals het geheele antwoord, vermoedelijk terecht op rekening van Trigland wordt gesteld: Nu is, Joost van Vondelens,
Wijs en heylich dunckend mens,
In u naem bevonden,
Sooje siet,
Datje hiet,
Sotje vol van Sonden.
Dit lokte weer een verweer van Vondel uit, niet minder fel, en gericht tegen Gommer en de ‘eeuwichdurende slemp-sinoden’, waarin ook Trigland als ‘Kalkoentjen aerts-bacchant’ nog een veeg kreeg, en eveneens op een ‘anagramma’ werd onthaald: | |
[pagina 8]
| |
‘Iapick Priaep, Ick paei Priaep’, dat bij den spotnaam op Vondel weinig geestig klinkt. Brandt vergist zich door Jacob Cats achter Iapick Priaep te zoeken, die toch geheel buiten de kwesties stond. aant.Bekend is het verheven antwoord, dat Tesselschade op de vraag van de Academie inzond; ook Vondels oude vriend Cornelis Gijsbertsz Plemp liet zich daarbij niet onbetuigd. De stroom van hatelijke en vuilaardige pamfletten werd evenwel zoo groot, dat de Regeering van Amsterdam in April 1630 den verkoop der verzamelde antwoorden nadrukkelijk verbood, daar zij waren ‘streckende tot vermeerderinghe en voedinghe van den haat der ingesetenen deser landen’. Intusschen werd de strijd tegen de predikanten, van de pasquillen, weer op het tooneel overgebracht, en kwam in 1630 Costers oude Iphigenia, wat opgeknapt en met een nieuw tooneel verlengd, in de Duytsche Academie weer op de planken. Een der spelers had zich den blozenden, opgeblazen kop van Trigland gemaakt. Natuurlijk gaf dit aanleiding tot nieuwe scheldpartijen tegen de Academie, waarbij Otto Badius zich zóó opwond, dat Vondel in een nieuwe satire hem aan de bespotting prijs gaf als: Een Otter in 't Bolwerck. In dezen titel koos de dichter een toen gebruikelijke uitdrukking voor ‘een geruchtmakende zaak’, of een ‘Amsterdamsch standje’.Ga naar voetnoot1) Blijkbaar een herinnering aan het geraas van een otter, in een bolwerk of omheining gevangen, en toepasselijk op Otto Badius, wiens opruiende preeken denzelfden indruk gaven. Het quijl dat loopt hum uyt sen mongt,
So schelt hy d'Acadeemy,
dichtte Vondel, en hij brengt nog in herinnering de opvoering van ‘Costers Iphigeen’ en de plundering van het bedehuis bij ‘Monckelbaen’, terwijl hij ook eenige insinuaties op het particuliere leven van Badius ten beste geeft. De predikanten zwegen niet stil en Vondel kreeg een zeer persoonlijk liedje met verdacht- | |
[pagina 9]
| |
makingen van zijn gedrag te lezen in de versmaat van zijn Otter, getiteld Honden wt de Kerck, dat wil zeggen: mannen als Coster en Vondel, die de kerk beschimpen in de predikanten, moeten als honden uit de kerk worden gejaagd. Door de aanvallen van de tegenpartij opgehitst, werd Vondel steeds bouter in zijn strijd tegen de woelige predikanten, en al wie hem tegenstonden in kerk en politiek. Den oppervlakkigen beschouwer moet het een raadsel toeschijnen, wat dezen eenvoudigen doopsgezinden koopman wel mag hebben aangespoord om zich zoo midden in het strijdperk te werpen, waardoor het te voorzien was, dat hij schade in zijn zijdehandel, moeilijkheden met zijn geloofsgenooten en verdeeldheid met zijn naaste verwanten te weeg zou brengen. Was het alleen een gevoel van ‘grootmoedigheid’ (volgens Hooft) dat hem, zoo beroemd geworden door zijn Palamedes, - waarvoor hij, zooals men toen zeide, slechts met een vossenstaart was gegeeseld, - de overtuiging gaf, dat hij vrij mocht hekelen, wie hem daarvoor aanleiding scheen te geven? Neen, het was veeleer Vondel hooggestemd gevoel voor recht en eerlijkheid, dat hem dreef om de onderdrukten te steunen en te verdedigen. Ook later, in zijn treurspelen, spreekt deze drang naar rechtvaardigheid, overal waar hij tot uiting kan komen, maar dan in voorstelling van levende personen. Slechts door zijn tegenstanders in hun eigen forsche taal toe te spreken kon hij door hen verstaan worden, zoo was 's dichters opvatting. Hij meende, ‘dat de zeeren van deezen tydt zoo diep waren ingeëttert, dat men'er wyn en edik in most wrijven, en den quaaden of die hy'er voor hiel, hun eigen bedrijf levendigh voor oogen stellen, om hen, waar 't moogelyk, tot schaamte en beternis te brengen’. Dit is het oordeel van Gerard Brandt. Tot Hooft, dien hij als boven de partijen verheven voorstelt, heeft Vondel zijn verontwaardiging over de godsdienstige huichelarij en heerschzucht der leeraars, over de oneerlijke en baatzuchtige politiek der staatslieden, in een nobele en waardige aanklacht willen uiten in Roskam en Harpoen. | |
[pagina 10]
| |
Het oordeel van Hooft daarover bewijst dat Vondel ook wel den juisten toon wist aan te slaan om deze ondeugden te typeeren. Nu geen sarcastisch spotliedje op de hoogmoedige predikanten, maar een bezadigde hekeling van Wolfard, den Fariseeër, den slechten predikant, die de Kerk deed verloopen; in tegenstelling met Godefried, den goeden: Hy was der sielen sout. noyt moeyde hy sich met staet
Of weerlijcke heerschappy. het licht blonck wt sijn leven.
Al wat de bybel leert stond in sijn hart geschreven:
Ia sijn godvruchtigh hart, dat was der deughden kerck
Wat drempel hy betrad, daer bleef een heyligh merck.
Hooft uitte zijn meening erover aan zijn zwager Joost Baeck: ‘De Harpoen is aardigh, al zal hy veelen haerigh dunken, niet min als de Roskam. My dunckt hy te genaedigher, om dat hy yder naegeeft dat hem naekomt, en zoowel voor een goedt betaler, als voor een scherp maener gaen magh. Maer verwondert UE. dat die geest het op zoo groote personaedjen gelaeden heeft? daaraen ziet ghy zijne grootmoedigheid.... Hetgeen, daer alle man om swicht, te temmen is manhaftheits plight’.
Vondel was reeds vroeger eenige malen met Hooft in een dichterlijke briefwisseling geweest. Sedert hij het huwelijk van den Drost met Heleonora Hellemans had bezongen, was de afstand van ‘'t Hooge Huis’ te Muiden tot ‘De Trou’ in de Warmoesstraat verminderd; en toen Vondel in 1628 een reis naar Denemarken moest ondernemen om zakenvorderingen te innen en vermoedelijk nieuwe relaties aan te knoopen, was het juist Hooft dien hij in een paar dichterlijke brieven van zijn wedervaren op de hoogte bracht. Zoo schreef hij in Mei: ‘In de Sont’: Een lieflijck luchje voer u toe mijns harten groet,
Doorluchte Drost, wiens gunst verplicht houd mijn gemoed.
Dan volgt een beschouwing van de politiek in de landen die hij te paard of in een karos doortrekt, en, als hij in een somber Nedersaksisch woud een schrikwekkend droombeeld heeft, bevangen hem, ontwakend, deze overpeinzingen en dicht hij, na een alleenspraak over de Duitsche Vryheid: | |
[pagina 11]
| |
Soo spreeckende ick bedaer, en ga mijn' reyse spoeijen.
De minste ritsling doet de vreese dubbel groeijen.
Dan wensch ick veyligh t'huys te rusten by myn' vrou.
Dan nijpt mijn broeders lijck mijn teeder hart met rou.
Dan weyt mijn geest met u in heylge Poësye.
Vondel was zich toen reeds van zijn sterken invloed als dichter bewust en stelde zich aldus tegenover den voornamen prozaschrijver Hooft, die het leven van Hendrik IV had te boek gesteld: Beveeltmen my dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos,
Wiens pen der Vrancken held deed leven voor altoos.
Ook de tweede brief toont beider goede vriendschap en Vondels verlangen naar Holland. Kort voor Vondels vertrek, in Maart 1628, dreigde de vergaderplaats der Remonstranten opnieuw geplunderd te worden door de ophitsing van de predikanten. Maar de Prins kwam zelf te Amsterdam, op 10 April, en herstelde door streng op te treden de orde. Vondel begroette den Vorst met een recht hartelijk: Amsteldams Wellekomst aen Frederick Henrick’: Welkoom, welkoom, Welhems Soon.
Neem mijn' Keyserlijcke kroon,
Die uw grootvaer plagh te draegen;
Doen de Duytschen voor hem laegen
Op hun aensicht, in het stof:
Welkom in mijn Princenhof.
De Deensche reis had een driejarige rust teweeggebracht in den strijd der hekeldichten, die viel tusschen den Rommelpot en de prijsvraag van de Amsterdamsche Academie, welke zooveel opschudding veroorzaakte. In het jaar van 's dichters thuiskomst verscheen Hippolytus of Rampsalige kuyscheyd, een vertaling van Seneca's treurspel. De opdracht is eenvoudig vervat in een sonnet: Aen den getrouwen Hollander, in tegenstelling met de vorige treurspelen, die een uitvoerigen toewijdingsbrief hebben, als Pascha aan Vaerlaer, Hiervsalem Verwoest aan C.P. Hooft, en Hecvba aan De Hubert. Palamedes had geen opdracht. Het sonnet voor Hippolytus had den dichter weer in moeilijkheden kunnen brengen, want het is vol lof voor Oldenbarnevelt en Hugo de Groot. Daarom heeft | |
[pagina 12]
| |
de voorzichtige drukker, blijkbaar Willem Jz. Blaeu, het laten wegsnijden uit den eersten druk. Het sonnet is vooral van belang, omdat het 't eerste bewijs is voor de aanraking tusschen beide geniale Nederlanders, waaruit zou voortspruiten de edele wederzijdsche vereering en vriendschap tot aan den dood. Een bewijs voor het langzaam aan luwen der godsdienstige geschillen is een prent in 1630 gedrukt, met verzen in drie talen, waaronder een van Vondel. Zij is een afbeelding van den ‘Christen Tempel’, dien de Remonstranten met goedkeuring van de Regeering in aanbouw hadden. Maar, al had deze geen bezwaar tegen den tempelbouw, de prent met de gedichten kon weer strijdschriften gaande maken. Daarom werd de afbeelding met Vondels vers verboden, en uit politieke voorzichtigheid de koperen plaat op het stadhuis in bewaring genomen. Tijdelijk schenen de twisten nu tot bedaren gekomen, al kon Vondel niet nalaten nog eenige hekelende pijlen af te schieten op den onruststoker Bogaert, die voor twee jaar verbannen werd en op Dr. Karel Lenertz, wien levenslang de stad werd ontzegd. In een erg plat en drastisch hekelrijm deed hij in 1628 nog eens De Poeten tegens de Consistorie fulmineeren. Vol lof was de dichter voor Jacob Witz, den wachtmeester, die met door de Staten gezonden troepen de orde had hersteld. Met de vermelding van een aantal kleinere hekeldichten, die Vondel nog deed uitgeven, kan hier verder worden volstaan; zij zijn in dit deel afgedrukt: De Boeren Catechismus en Op het ontset van Piet Heyns Buyt zijn van 1629; Medaellie voor de Gommariste Kettermeester is in 1630 gedicht; en Blixem van 't Noordhollandsche Synode, op de maat en de rijmen van de Prijsvraag van de Academie, brengt in 1631 weder de geheele twistperiode in herinnering, want toen de stadsregeering had besloten aan Smout het verblijf in de stad te ontzeggen, en Cloppenburg uit vrees voor ergere maatregelen, uit eigen beweging was vertrokken, kon Vondel niet nalaten hun nog deze wrange afscheidsgroeten na te zenden. Zelfs bij een zegelied, toen de Hollandsche vloot op het Slaeck een schitterende overwinning op de Spaansche had behaald in | |
[pagina 13]
| |
1630, kwam aan het slot van zijn Triomf-torts Vondels hekelzucht weer boven in een waarschuwing tegen de Contraremonstranten. Blijde jubelt de dichter eerst: 'tGhewapent Scheld ging t'seyl, met dit geschreeu:
Dat geld, dat geld den Leeu
Sijn harte-bloed, syn' siel, te vet gemest.
Doorschiet hem in syn nest.
Maar hij eindigt met het heftige verwijt: En ghy, die hier te land't gewisse plet,
En doemt uw' eyge wet,
En nypt, en grypt: sie toe, sie toe, sie toe:
Rechtvaerdigh is Gods roe.
De nederlaag van Tilly, die Maagdenburg had uitgemoord en door Gustaaf Adolf in 1631 bij Leipzig verslagen werd, vond eveneens luiden weerklank in Vondels krachtigen en rijken zegezang: Maeghdeburghs Liickoffer op het Hoogh Autaer bij Leipzigh, waardoor de gewetensvrijheid werd verkregen.
Als een waardige sluiting van de periode der hekeldichten klinkt in 1631 Decretum Horribile. Gruwel der Verwoestinge. Hier stort de dichter zijn reeds lang ingehouden en opgekropte verontwaardiging en toorn uit tegen de predestinatie, of voorbeschikkingsleer van Calvijn. ‘Het was een meesterlijke greep van Vondel eene kraamvrouw, moeder van tweelingen het betoog te doen voortzetten’, schrijft prof. G. Kalff. De herinnering aan zijn eigen gezin moet hem daarbij voor den geest hebben gestaan, aan de moeder van zijn drie kinderen, Joost 19 jaar, Anna 18 jaar en Sara, ‘die de vreugd was van de buurt’, 6 jaar oud, terwijl de (1632) jong gestorven Constantijntje, wellicht in deze dagen juist door de moeder verwacht werd. Hoe diep gevoeld worden zoo zijn verzen: 'k Getroostme licht, soo mans noch derwaertGa naar margenoot* bevaerd gaen,
Maer datm'er vrouwen vind, en kan ick niet verstaen;
Voornaemelijck die, met een hartelijck genoegen,
Geswangert, onder't hart oyt siel en leven droegen,
En levend tuygen, met hoe hartelijck een sucht
Het moederlijck gemoed omhelst sijn lieve vrucht.
Men moet Vondels gedichten steeds in verband brengen met | |
[pagina 14]
| |
zijn eigen leven en omgeving om ze beter te kunnen begrijpen. En juist in de jaren van zijn verontwaardiging en edelen toorn, eerst over Oldenbarnevelts dood, toen over de aanmatiging waarmede de woelzieke predikanten den godsdienst vertroebelden, moet hij ook veel hebben geleden en veel droefs hebben meêgemaakt in den kleinen kring van zijn familie en geloofsgenooten. aant.Vondels broeder Willem had in antwoord op diens bericht, hem in Maart 1625 uit Rome geschreven,Ga naar voetnoot1) dat Jan Wybrantsz, de zoon van den bekenden doopsgezinden diaken Reynier Wybrantsz, katholiek was geworden en dat Willem den vader en den zoon beklaagde. De vader, die als diaken zitting had met Vondelen Cornelis Claesz. Anslo, en wier mede-diaken was Jacob Theunissen, was een man van veel gezag. Groot moet het opzien zijn geweest in den zoo nauw aaneengesloten kring van de Waterlandsche Doopsgezinden door deze bekeering veroorzaakt. Willem was in 1622 te Leiden een studievriend geweest van Jan Wybrantsz. Jan Theunisz maakte er een scherp puntdicht op, dat in 1627 werd gedrukt, doch reeds vroeger was gemaakt.Ga naar voetnoot2) Dit feit moet Vondel, toen hij in denzelfden tijd den Palamedes dichtte, diep in de ziel getroffen hebben. Had hij niet reeds herhaaldelijk voor katholieke zaken belangstelling getoond? Zijn zwager Abraham de Wolff prees hij gelukkig met's Pausen zegen; aan pastoor Stalpaert van der Wiele, te Delft, had hij een roomsch vers op St. Agnes gezonden. Op het ‘melancoleuse’ gemoed van den dichter heeft die opzienbarende overgang zulk een hevigen indruk gemaakt, dat hij er terstond aan zijn broeder over schreef. Ook bij zijn naaste verwanten vond hij slechts afkeuring en tegenwerking. Hoe dementia hem heeft ontvangen toen hij werd vervolgd, bracht hij later, nog verbitterd, in herinnering in zijn Danckdicht aan Baeck. Reeds lang bestond er antipathie tusschen den dichter en zijn zuster, nog versterkt door de voorkeur die moeder Sara steeds voor | |
[pagina 15]
| |
Clementia betoonde. aant. En voordat Vondel in 1628 zijn Deensche reis aanvaardde, deed moeder Sara een notarieele akte opmaken, waaruit haar groote sympathie voor haar oudste dochter, en haar onhartelijke stemming tegenover den zoo uitdagenden en strijdlustigen dichter duidelijk aan den dag komt. Zij verklaart daarin ‘dat zy comparante veel vruntschaps was hebbende met ende van hare outste dochter Clementia van de Vondele, ende dat zij was bemerckende, dat hare andere kinderen ende erffgenamen 't selve in jaloersheijt aentreckende, ende meijnende haere dochter daerdoor groote profijten van haer comparante was treckende, ('t welck nochtans niet en geschiet) den voorn. hare dochter Clementia na doode van haer comparante daerover wel eenige moeyten souden willen aendoen, ('t welck also zij comparante niet gaeren en hadde) maer willende daerinne, zoo veel mogelijck is, versien, heeft mits desen alle hare kinderen ende erffgenamen op 't hoochste belast, den voorz. Clementia in 't schiften, scheijden ende deelen van hare comparantes boel ende goederen niet onbehoorlijkx, hetzij met lasteringen, scheldwoorden ofte schimpredenen, te bejegenen, nochte haer yets aff te dringen, dat zij van haer comparante in handen soude mogen hebben, meer als zij selfs goetwillich sal overleveren, zonder nochtans daerover tot eenigen eed gedrongen te mogen werden.’ Deze ‘uyterste wille’ van moeder Sara gunt ons weer een argeloozen blik in den familiekring van Vondel gedurende de jaren van diens moedigen strijd voor zijn politieke en godsdienstige overtuiging. Hoe zal hem ook die kleingeestige tegenwerking, en dat gekibbel over geldzaken van die ijverige koopvrouwen geergerd, en de verbittering in zijn gemoed hebben verscherpt, toen hij de Contraremonstranten te lijf ging in vinnige verzen, waarvan kleinzielige zakenvrouwen als Sara en Clementia de diepe beteekenis niet vermochten te vatten. Dat ‘schrijven en wrijven’, typische, als uit haar mond opgeschreven woorden, vonden zij immers gevaarlijk. Het bracht hun naam in opspraak endeed schade aan den winkel. Zij zullen Vondel, als een waarschuwend voorbeeld, zijn zwager den groot-graankooper Joost Nyekerck aant. hebben | |
[pagina 16]
| |
voorgehouden, ook een heetgebakerd pamfletschrijver, die in 1629 failliet ging. Was in April daarop diens vrouw, Sara Vondel, niet gestorven, wellicht van hartzeer? Alleen zuster Catharina, ‘zoet op poëzie’ kon haar strijdlustigen broer begrijpen. Bij haar vond hij nog steun; maar den grootsten troost toch bij die lieve stille Maeiken, zijn vrouw, die trouw zorgde dat de winkel er niet onder leed, en toch belangstelling in zijn verzen toonde, toen hij in zijn opkamertje Palamedes ‘vervloeckte waarheid’ deed spreken. Zie daartegenover de oude sekure Sara verklaren: ‘dat mede niemand van hare kinderen ofte erffgenamen sal vermogen eenig vereischte te doen na boecken, daarinne hare Soone soude mogen voor desen hebben geschreven den ontfang ende uitgeeft van hare goederen en incompsten; maer wilde sy Testatrice, dat een ieder van hare kinderen en erffgenamen hem sal moeten laten genoegen ofte gecontenteert ofte gerust houden met een boeck bij haar testatrice selfs gehouden, alsoo zy verclaerde alle andere boecken, om vrede onder haar kinderen na te laten, verbrant te hebben’. En als echte autocrate onderteekent zij: ‘Wij Sara Cranen’. Tegen Joost was dus haar waarschuwing gericht. In zijn dichterlijke boeken kan zij hem niet treffen, al had zij ze graag verbrand; maar zijn koopmansboeken, die kan zij wraken als waardeloos werk. Sara Cranen is op 9 Mei 1637 overleden. Zou hij wel een treurzang over zijn moeder hebben gedicht, zooals in 1635 toen hij Maeiken verloor, en haar in Lyckklaght aan het Vrouwekoor betreurde? De laatste smart, en het leed, dat zijn ‘teeder hart nijpt met rouw’ om zijn broeders lijk, beheerschen Vondels gemoedsstemming in die jaren van heftige hekelingen, naast het ongenoegen in zijn eigen familiekring. Psychologisch is het zoo verklaarbaar, dat Vondel, eerst onwillig, tegen zijn beschroomd, vredelievend gemoed in; dan bij veler instemming en aansporing met onversaagden moed; ten slotte bij den hevigen tegenstand der vijanden, met haast koppig volhouden, zich blijft mengen in de godsdiensttwisten waarbij altijd de groote drijfveer is, dat hij wil getuigen voor waarheid, eerlijkheid en | |
[pagina 17]
| |
recht. Daarvoor trotseerde hij het ongenoegen met verwanten en geloofsgenooten. In alles leefde hij mede met het lot van stad en land. De overwinningen van Frederik Hendrik dreven hem even krachtig tot verheerlijkend bezingen, als de predikanten hem tegelijkertijd noopten tot bitteren spot en ironie. Want daar begon Frederick Henrick zijn triomftochten. Den ‘Boschdwinger, Wezelwinner, Prince van Oranje’ gold zijn Zegesang, toen de held als overwinnaar uit den strijd wederkeerde. Vol edelen trots draagt hij zijn heldenzang op aan ‘Burgermeesteren en Regeerderen Der wijd beroemde koopstad Amstelredam’, Die rijck van burgery, van schepen, pracht en schat, Verstreckt des oorlooghs siel, het oogh der vrye steden. De voorvaderen van den Prins werden erbij op een prent van den zegetocht afgebeeld in den ‘Nassausche Heldenhemel’, na de verovering van 's-Hertogenbosch. En onafscheidelijk van hen, troonde Oldenbarnevelt tegenover den Zwijger, als een bittere satire op Maurits. Toen werd Vondels spotgeest weer vaardig; moesten zijn oude vijanden de predikanten het weer eens misgelden: Vraagt men waarom Barnevelt
In den Hemel wordt gestelt.
't Is om dat de Predikanten,
Die als heylige Gesanten
Voor hem baden op 't Schavot,
Voerden soo sijn ziel tot Godt.
Doen hy om 't quaadt bloet te koelen
Storf in 't Gommarist gevoelen,
In 't gevoelen van een swaardt,
Dat geen Patriot en spaardt.
Met de Zegesang ter eere van Frederick Henrick vervolgt Vondel die schitterende reeks van nationale historie-zangen, waarmede hij al de groote triomfen en heldenfeiten te land en te zee van zijn eeuw begroet en verheerlijkt. In Het Lof der Zeevaert (1623) had hij voor de tweede maal gehuldigd de Stuurluyden grijs van kop, die liever rijst, en sinckt
In 't bedde vande Zee, als in de pluymen stinckt.
Drie jaar later bezingt hij het Prinselijk paar in Geboortklock, en het | |
[pagina 18]
| |
volgende jaar dicht hij een klein epos op de Verovering van Grol. Geen ander volk kan in zijn letteren groot gaan op zulk een rij van heldenzangen bij zijn vaderlandsche triomfen, als het Nederlandsche. Hoe zouden Lodewijk XIV en Napoleon een zanger gewaardeerd hebben, die in zulke verheven poëzie hun daden voor het nageslacht ten voorbeeld had gesteld. Maar Vondel ging ook zelf op vol hartelijke deelneming in de glorie van de Gouden Eeuw, niet als een aangestelde hofdichter, maar als een zanger, die door hooge vaderlandsliefde onweerstaanbaar gedrongen wordt de groote daden en gebeurtenissen in zijn land en stad te vereeuwigen, zonder een belooning te verwachten, veel minder te vragen. Vondel verkeerde toen in een echt heldentijdperk. Zoo zijn het dan ook steeds heroïsche gedichten, die hem tot bezieling brengen. Hij ontwerpt een epos met Constantijn als held; zijn eerste treurspel, na vele jaren voert den Amsterdamschen held Gysbreght van Aemstel ten tooneele. Tegen Laurens Reael ‘voor desen Oppervooghd, en eenigen Beheerscher vande Oost-Indiën’ zag hij vol vereering op; hij, ‘Die 't bussepoeder sleept door golven, vlam, en roock, En met een' ysren moed de Spanjaerds kan verduuren’, en die tevens den dichter dierbaar was, zooals hij getuigt: ‘Op dat hy met my bouw mijn moederlijcke taal’. Hem vond Vondel misschien een epos waardig: om ‘met een heldenstuck [zijn'] Poësy [te] bouwen.’ In dien heldentoon is ook De Rynstroom gedicht, als een epos van zijn ‘treckende geboortestroom’. De grootste veldheeren, koningen en keizers hebben hun naam verbonden aan dien ‘hoofdaêr der begaefde Euroop’. Constantijn ‘Ging strijcken met den ouden roof Van Rome en 't Heidensch bygeloof’; en ‘Het Christen kruis’ viel niet zoo zwaar te dragen als ‘Den last van Cesars legerbrugh’. Het geloovigh Christendom werd beproefd ‘Doen Attilaes verwoede trom 't Geruisch uws waters quam verdooven’. Maar Karel de Groote, ‘'t Rycksjuweel’ kon ‘d'onveilige oevers veegen Van onduitsch en baldaedigh schuim’. De dichter wijst op ‘het heldeneiland, Daer Bato sich ter neder- | |
[pagina 19]
| |
sette’. De ‘bisschoppelijcke torens’ van zijn ‘Keulsche Kaey’, en ‘'s Keysers vierschaer’ te Spiers verschijnen voor den ziener bij ‘'t ruisschen van uw baeren’, en het ‘wijngerdsogh doet in Nederland de ‘ydle en sotte sorgen haeten’. Doch ook aan den Rijn ontwaart hij kerktwisten, evenals in zijn vaderland, ‘Maer, och! ick schrey mijn oogen uit, En sal noch in een' vliet verkeeren, Om datter sulck een Hydra spruit Wt kerckgeschil en haet van Heeren’. Dat monster had ook schuld aan het onrecht, den grooten held en martelaar voor zijn beginselen, dat wonder van geleerdheid en wetenschap aangedaan: de verbanning van Hugo de Groot. Toen de ‘Getrouwe Hollander’ het in 1631 had gewaagd heimelijk in het vaderland terug te keeren zong Vondel den balling een hartelijk ‘Wellekoomst’-vers toe: Wat saelge wint is 't, die van 't Lelistrandt
Den stroom op, in 't ondankbre Vaderlandt
Hervoert het Delfsche wetorakel, dat
Gekoffert, als een kostelijcken schat,
Weleer de bange Maes afdrijven quam,
Tot dat de Sein het in haar armen nam.
Zoo bejubelde Vondel het ‘geberghde Godskleynoodt’, dat ‘Hollandt wel met eere vieren magh’; maar dat vogelvrij verklaard werd, terwijl de Staten van Holland ƒ2000 uitloofden voor wie De Groot vangen zou, en een boete van ƒ500 bepaalde voor wie hem zou huisvesten of verbergen. Toch bleef hij nog tot 15 April te Amsterdam, bij Joost Brasser, aan wiens tafel Vondel met hem en anderen bij het middagmaal aanzat; buitendien had hij herhaaldelijk gelegenheid om den balling te ontmoeten. Die twee godvreezende genieën hebben in die weinige maanden van De Groots verblijf elkander leeren hoogschatten en een duurzame vriendschap gesloten. Hun overeenstemmende beginselen omtrent godsdienst en vrede maakten die mannen van nature voor elkander bestemd. Vondel was toen, (1631-1632), geheel vervuld van zijn heldenepos de Constantinade. Ik acht het geen gewaagde veronderstelling, dat het De Groot is geweest, die invloed heeft gehad bij | |
[pagina 20]
| |
de keuze van het onderwerp, de verovering van Rome door Keizer Constantijn. Deze held lag geheel in de lijn van De Groots neiging en studie. Het was immers zijn streven, de eenheid van het eerste Christendom, te herstellen, waartoe hij zich reeds lang met het onderzoek van de oudste Christentijden had beziggehouden, wat vanzelf tot een diepgaande studie van den Keizer en zijn tijd leidde. Bij geen der geleerden in zijn omgeving kon Vondel nauwkeuriger inlichtingen verkrijgen dan bij De Groot, met wien hij na diens vertrek nog een uitvoerige briefwisseling over de Constantinade heeft gehouden. aant.In September 1634 waren reeds vijf van de twaalf zangen voltooid, en achtte Vondel zijn werk rijp om te worden voorgedragen in het gezelschap der fijne geesten, die Hooft in het Muiderslot bijeenbracht. Blijkens een Latijnsch epigram van Plemp moet het gedicht een grootschen indruk gemaakt hebben. Hij besluit het bijschrift aldus: ‘Oudtijds waart gij groot, de Groote, o Constantijn; nu zijt gij nog grooter; of durft men dit nu nog niet zeggen, dan voorspelle men: gij zult het zijn’. Doch de voorspelling van Plemp werd niet vervuld. Huiselijk leed greep den dichter voortdurend aan. In 1635 treft hem die ontzettende slag, zijn zorgzame, liefdevolle vrouw Maeiken ontvalt hem in Februari en wordt in het Lieve-Vrouwekoor der Oude Kerk begraven. Vondels Lyckklaght aan het Vrouwekoor, over het verlies van mijn Ega, een van zijn schoonste en innigste gedichten, toont hoe hartelijk Maeiken had gedeeld in het scheppen van zijn epos. Nog in een droom meent hij haar stem te hooren, die hem aanspoort zijn heldenzang niet op te geven. Aan De Groot schreef Vondel: ‘Zedert de dood van mijn zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen krack gekregen, zoodat ick mijnen grooten Constantijn moet vergeten, en met iet minders my zoecken te behelpen’. De dichter heeft zijn handschrift vernietigd. Ofschoon dat ‘iet minders’ een van zijn beste treurspelen werd, namelijk Gysbreght van Aemstel, is het toch waarschijnlijk, dat er ook nog een andere reden was dan de ‘krack’ van zijn ‘couragie’ door het verlies van zijn vrouw, die Vondels heldendicht afbrak. | |
[pagina 21]
| |
Constantijn kon hem, als held, niet meer bezielen toen hij zich allengs meer in diens leven en daden inwerkte. Oudaen, ingelicht door De Breen, uit Vondels omgeving, schrijft in 1682 aan Brandt, die zich toen bezig hield met het samenstellen van Vondels Leven: dat hij meende, dat Vondel ‘eyndelijk heeft beginnen te zien, dat Konstantijn zoodanig de man niet en was, als hij zich in 't eerst wel had ingebeeld en voorgestelt, en dat het hem, Vondel, voornamentlijk begon te haperen, toen hij aan 't stuk van den zoon Crispus, met de stiefmoeder Fausta quam; beyde daar over van Konstantijn ter dood gebracht; daar hij met goed gevolg niet van zag te maken, om zijnen Held buijten opspraak te houden, of voor zoo groote heijlig te doen henengaan, als hij hem in 't eerst had opgeheven’. De liefde voor zijn eposheld was verkoeld; hem door den gloed van zijn poëzie nog te verheerlijken, was niet mogelijk. Een andere, vaderlandsche held had Constantijn verdrongen; een die door de dichterlijke fantasie met schitterende deugden en een uitmuntenden moed kon worden opgeluisterd: de Amsterdamsche Constantijn: Gysbreght van Aemstel. aant.Schooner dan het beeld van den Byzantijnschen Keizer te verheffen op den grondslag van zijn onvoltooid gebleven ‘Jerusalem’ van Tasso, waardoor Vondel zoolang is geboeid geworden, wilde hij Gysbreghts gestalte plaatsen tegen den achtergrond van Vergilius' Eneïde. Gysbreght werd een Pius Aeneas, Badeloch verving Creüse, de trouwe echtgenoote, het evenbeeld van Maeiken. Amsterdam werd het belegerde en verraden Troje. Sinon werd de spie Vosmeer; het Trojaansche paard het Schip met rijshout. Vele verzen van Vergilius konden letterlijk vertaald en toegepast worden op Amsterdam. In dezen held zou de dichter geheel opgaan, en de glorie van het bloeiende Amsterdam ten tooneele voeren. De nieuwe Amsterdamsche schouwburg aan de Keizersgracht, die Costers Academie ging vervangen, zou met dit heldendrama worden geopend op 3 Januari 1638. Vol nobelen trots gaf Vondel bij zijn treurspel een opdrachtsbrief aan ‘Den Heere Huigh de Groot, Gezant der koninginne en kroone | |
[pagina 22]
| |
van Zweden, by den alderchristelijxsten koning, Luidewijck van Bourbon, koning van Vranckrijck en Navarre’, nu niet meer een verstooten balling. In plaats van den held Constantijn ontving De Groot nu den edelen Gysbreght, een waardevolle vergoeding, die de gezant op hoogen prijs stelde en met een hartelijk vereerenden brief beantwoordde.aant. Ga naar voetnoot1) Het waren niet slechts tooneelvijanden, ‘Kermerlanders’ en Waterlanders, die Gysbreght in zijn ‘benaeuwde veste’ kwamen belagen; de eerste voorstelling, bepaald op tweeden Kerstdag, om de viering in het stuk van het Kerstfeest, mocht niet doorgaan. Vondels oude vijanden, de predikanten, zonden een commissie uit den Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente aan de Regenten van het Weeshuis, die den schouwburg beheerden, met verzoek om na te laten de ‘verthooninge vande superstitiën vande paperye als misse en andere ceremonien’. Maar de Weesvaders wilden zich die voordeelige opvoering niet laten ontnemen en weigerden het verzoek der ouderlingen in te willigen. Even weinig succes hadden zij, toen zij hunne klachten bij Burgemeesteren indienden, die oordeelden dat ‘hetgene soude mogen passeeren meer soude strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteeringe van de Christelijke religie’. Alleen werd de eerste opvoering, in 's dichters geest aanvankelijk op tweeden Kerstdag bedoeld, uitgesteld tot Zondag 3 Januari 1638. Sedert is Gysbreght, nagenoeg zonder onderbreking, in den Amsterdamschen Schouwburg, omstreeks Kerstmis opgevoerd. De dichter verdroeg met een waardige kalmte de geestelijke tegenwerking; de algemeene hulde verzoette alles. Slechts één der weesvaders wekte weer zijn hekelzucht even op, Symon Engelbrecht, geboortig van Aken, die de opvoering had willen beletten: ‘Wie wroet des Amstels Schouwburg om? Een Akervarken, bot en dom’, beet Vondel hem toe. Toch hadden de predikanten, van hun standpunt, volkomen gelijk, dat zij bezwaar maakten tegen deze vertooning, zoo duidelijk den ouden godsdienst in herinnering brengend, dien zij geroepen | |
[pagina 23]
| |
waren uit al hun macht te bestrijden. Zij gevoelden bij intuïtie, dat niet alleen het treurspel, maar de dichter nog veel erger, behept was met de ‘superstitiën vande paperye’. Verkeerde hij niet veel met Gysbert Plemp, ijverig katholiek dichter, een gewezen Jezuïet, uit wiens Latijnsche verzen in den Gysbreght eenige regels vertaald waren, en die hem dus ook wel ingelicht zal hebben over de roomsche ceremonies die vertoond werden? En nog meer uit die opdracht aan De Groot, die reeds lang als ‘Grotius Papizans’ was aangewezen door dominee Laurentius - een van Vondels aanklagers over Gysbreght bij Burgemeesteren - konden zij een sterk vermoeden putten dat Vondel al eenigen tijd aan het ‘waggelen’ was in zijn geloof, zooals Brandt het noemt. Costers Academie had tot doel zoowel de wetenschap als het tooneel te bevorderen. Bij de stichting van den nieuwen schouwburg werd de Academie opgelost: voor de wetenschap in de Doorluchtige Schole, en voor de dramatische kunst in de stichting van de Weesvaders, die den schouwburg bleven beheeren. In 1629 had de Vroedschap besloten te Amsterdam een School voor Hooger Onderwijs te stichten, blijkbaar omdat zij de studenten liever niet toevertrouwde aan de sterk Gomaristisch getinte Leidsche Academie. Althans het besluit wekte hevig den naijver op van de Leidsche Hoogeschool, die voorgaf, dat hare privilegiën, als eenige instelling van dien aard, daardoor aangetast zouden worden. Het geschil werd in 1631 onderworpen aan de uitspraak van twee gerechtshoven, die ten gunste van Amsterdam beslisten. De Vroedschap gaf weldra blijk van hare gezindheid door twee professoren te benoemen, die in 1619 door de Leidsche Academie waren afgezet, mannen van hooge bekwaamheid: Gerardus Johannes Vossius en Casparus Barlaeus. Als voorloopige huisvesting van de Doorluchtige School werd een oud kerkje gekozen, vóór de Reformatie aan S. Agnes gewijd, dat na den overgang aan de stad gekomen was en nog geen vaste bestemming had verkregen. Op 8 en 9 Januari 1632 herleefde de oude kloosterkapel, toen de Vroedschap en hare genoodigden daar bijeenkwamen om door Vossius en Barlaeus te worden toegesproken in statige Latijnsche oraties. | |
[pagina 24]
| |
Maar het werd algemeen gevoeld, tusschen die beide hoogleeraren ontbrak er één, wiens naam op aller lippen kwam, en dien de Rechtsgeleerde Faculteit zoo noode ontbeerde: Hugo Grotius, die nog in 't geheim te Amsterdam vertoefde. Hooft, die voor zijn benoeming had gepleit, durfde openlijk in een gedicht zijn ergernis hierover uitspreken. Vondel heeft de Inwijding vermoedelijk bijgewoond, en richtte een dichterlijke hulde tot Herman Gysbertsz van der Poll, den hoogbejaarden eersten Curator. Dankbare herinnering aan den steun van dezen in de Palamedes-zaak ondervonden, deed den dichter den ‘Oprechten Poll’ begroeten, als ‘de glorie van zijn luit’. Voor de tweede maal dichtte Vondel nu een vers op de Heilige Agnes, wier lof hij bij Stalpaerts bundel, in 1622 reeds bezongen had. Tusschen al de schitterende overwinningen door de Hollandsche vloot en het leger van Frederik Hendrik behaald, en door Vondel in triumfzangen verheerlijkt, bleef het vurig verlangen naar Vrede het gemoed van den dichter vervullen. Geheel Holland snakte naar het einde van den oorlog. De bevordering der Wetenschap door de stichting der Doorluchtige School moest vrede brengen. Zij kon aantoonen: ‘Wat vloecken syn, wat zuylen voor den staet; Hoe 't een verryst, en 't ander ondergaet, Door landgebreken’. Daar kon het ‘voesterkind’ leeren te houden ‘in vredehandeling het woord, Soo wys, als dapper’. Aldus zong Vondel bij de inwijding. Hij begroette Huygens, die al de veldtochten van den Prins medemaakte, met een ‘Vredewensch’. Deze moet den Nassauer stuiten op zijn legertocht, en met zijn ‘gulde luit’ zijn gemoed bedaren, opdat hij ‘vre verkies voor oorloogh en gevaer’: De vreê, een schat by veelen onbekent,
Die overtreft triomfen sonder end.
D'olyf behaegt my boven den laurier.
Wat is de krygh een woest verslindend dier!
aant.‘Op de tweedraght der Christe Princen’, die door hun onderlingen strijd het gevaar dat Europa van de Turken dreigde, vergrootten, dichtte Vondel een vurig ‘Gebed’ ‘aen Jesus Christus’. | |
[pagina 25]
| |
Plemp maakte er een Latijnsche vertaling van, en een andere Vondelvriend, Cornelis Tijmensz. Padbrué, zette het gedicht op veelstemmige muziek. Deze die ook nog andere van Vondels verzen, waaronder de ‘Opdracht aen Eusebia’ en nog meer gedeelten van Peter en Pauwels, componeerde, wordt door Vondel eveneens opgewekt om den vrede te bezingen: ‘Lustigh Tijmen, noch een reis, Tijmen zing den oorlogh peis. Zing dat Frederik ga slapen, Zonder harnas, zonder wapen, Zing hem zonder ysren kraagh, Zonder helm in 's Graven Haagh. Zing de zwaarden in de scheden; Zing de welvaart in de steden’. Vondels ‘Vredewensch’ gaf den luimigen Plemp een lang ‘Irenopaegnion’, een ‘Vredesscherts’ in de pen, in Latijnsche verzen aan Vondel gericht, die in die jaren veel met hem omging, zooals blijkt uit talrijke Latijnsche gedichten door Plemp aan hem gewijd, waaronder op zijn Gysbreght. Vrede was aller hartewensch. Een niet minder vurig verlangen naar den vrede klinkt uit het gedicht, waarmede Vondel, in 1632, een ‘Olyftack’ aanbood aan den Zweedschen Koning Gustaaf Adolph, wiens zegevierend leger ook Keulen bedreigde, om hem te bewegen die stad te verschoonen, waar hij had .... eerst om honigh uitgevlogen,
Omtrent den blonden Rijn,
Beplant met Rinschen wijn,
En als een bie violendau gesogen,
een herinnering aan zijn geboortehuis ‘Zur Fyole’, dicht nabij den Rijn, ook herdacht in de Geboortklock: Komt, Nymphen, breyd een' stool
Van bloemen, hem, die 't licht eerst sagh in een' viool.
Welk een geheel anderen toon hooren wij ook Stedekroon vergezellen toen Frederik Hendrik Limburg veroverde van Venlo tot Maastricht; nu geen triomfgezang voor den krijgsman als vroeger, maar medelijden met ‘de Trichtsche Maeghd’, die ‘gesleept, geboeit op haeren oever sat, Gedoodverwt en door vier en vloed gejaeght, En afgewaeckt, en strydend afgemat’. De vaderlijke vloed, de Maas tracht haar te troosten door be- | |
[pagina 26]
| |
scherming van Frederik Hendrik te beloven, die ‘sluit de poort van 't gruwlijck oorloogh toe’. Ook bij het overlijden van de Infante Isabella betreurt Vondel vooral dat zij, die ‘socht de heilge Vreê, En vont ze, al verblijt, En greepse, maar, helaas! voor eenen kleinen tijt!’ En de dichter hoopt, dat men jaar op jaar tot hare gedachtenis zal mogen zingen: O Vredemoeder, eer
Van Neerlant, nimmermeer
Verwelck uw vredelof;
Ghy stond naar vrede in 't aardsch, en sluit ze in 't hemelsch hof.
Het ‘Bestand tusschen Polen en Sweden’ in 1635, deed den dichter weder juichen, omdat ‘de Goddelijcke Vrede 't Swaert des Gottischen soldaets En de sabel des Sarmaets Weder zegelt in de scheede, Willigh sonder schrick of dwang, Vijfmael vijf en een jaer lang’. De ‘felle Doot’, die in den oorlog zoovele offers eischte, had ook Vondels gezin bezocht. Zijn dochterken Saertje, wier geboorte in den brief van Willem uit Rome in 1625 blijde wordt genoemd, werd in September 1633 reeds door ‘den schicht des doods’ getroffen, kort na Constantijntje, droeve herinnering aan zijn afgebroken Epos; beiden in de bekende, onsterfelijke treurdichtjes bezongen. Professor Vossius beweende, kort na zijn komst aan de ‘Doorluchtige School’, zijn hoogst begaafden en geleerden zoon Dionysius, wiens dood Vondel in de verhevene Vertroostinge herdacht. Naast Vossius was het bovenal Hugo de Groot, tot wien Vondel zich getrokken gevoelde door zijn dorst naar kennis en ontwikkeling. Merkwaardige toestand in de republiek der letteren in die dagen. Vondel, eenvoudig zijdehandelaar, verkeert met de grootste geleerden en ondervindt hun hoogschatting en waardeering voor zijn dichtwerk. Zoo is het ook verklaarbaar dat hij, de schrandere autodidact, omgaat, als gelijke, met eminente professoren van wereldvermaardheid als Vossius en Barlaeus; met hooggeplaatste ambtenaars als den oud-goeverneur van Indië Laurens Reael, en met den stadssecretaris Mostaert, met een | |
[pagina 27]
| |
rechtsgeleerde als Victorijn. Er moet van Vondels persoon een bijzondere aantrekkelijkheid zijn uitgegaan, waardoor ook voorname mannen zich door hem geboeid gevoelden, en er een eer in stelden in zijne gedichten genoemd en geprezen te worden. aant.Het was toen gebruikelijk, dat dichters aan anderen verzochten hunne bundels van een lofdicht te voorzien, waaraan steeds werd voldaan, tot streeling der ijdelheid. Maar geen werk van Vondel draagt zulke lofverzen, geen dichtbundel, noch treurspel. Blijkbaar heeft hij er nooit om gevraagd in zijn nederigheid, of - in zijn hoog gevoel van eigenwaarde, waardoor hij het niet noodig achtte zijn verzen door anderen te laten aanprijzen. De opdrachten, die hij zelf schreef voor de treurspelen, aan door hem vereerde personen, strekten om dezen te verheffen, en werden door hen ten hoogste gewaardeerd; maar gaven ook aan zijn werk een bijzondere beteekenis. Na tien jaar zwijgen ging Vondel weder ‘leven in Treurspel’, zooals hij later dichtte, met den wensch: ‘Ay, gun hem dit vermaeck’. De Groots treurspel Sofompaneas, dat hij vertaalde als Josef in het Hof voerde den dichter tot den Schouwburg terug. Dit stuk heeft hem een zeer bijzonder ‘vermaeck’ geschonken; niet alleen omdat De Groot ervan de dichter was, maar vooral omdat deze daarin zijn eigen lotgevallen heeft uitgebeeld. Hij, de aanvankelijk zoo diep vernederde, maar later aan het Hof zoo hoog verheven Gezant van Zweden, heeft hetzelfde lot als de bijbelsche Josef ondergaan. Zeker kan hij er geen oogenblik aan gedacht hebben, evenals een Palamedes-Barnevelt, een Sophompaneas-Grotius voor te stellen; maar de opvallende overeenkomst tusschen beider lotgeval moet De Groot tot zijn Josef gebracht hebben.Ga naar voetnoot1) Zelfs in de figuur van Josefs vrouw Asnath (Asenede) zou de liefdevolle, zorgzame Maria van Reigersberch te herkennen zijn. Dat dit alles ook Vondel heeft getroffen blijkt uit zijn voorbericht, waarin hij het treurspel opdraagt: ‘Aen Alle Nederlanders’, op- | |
[pagina 28]
| |
dat het geheele volk van Grotius het zoude weten: ‘Ick hier mede vast in 't vertolcken en rijmen bezigh en verruckt zijnde, liet my zomtijds voorstaen, dat Josef in den treurspeelder verrezen was, of dat de treurspeelder Josefs spoor moest bewandelt hebben’. Nadat het werk van Grotius in 1635 bij Blaeu was verschenen, kwam Vondels vertaling reeds in hetzelfde jaar, ook bij dezen drukker, in het licht. Spoedig, in 1638, werd het treurspel opgevoerd te Amsterdam, en steeds herhaald. Na de verheerlijking van de Amstelstad door den Gysbreght heeft Vondel ook aan zijn geboortestad Keulen een ontroerend treurspel van hooge kunst gewijd. ‘Aan Agrippine’ droeg hij in 1639 zijn Maeghden op. Voor de ontwikkeling van Vondels godsdienstige gevoelens verdienen beide treurspelen de bijzondere aandacht. Eerst in 1641 is Vondel katholiek geworden; maar reeds in 1637 en 1639 geeft hij blijk van zulk een grondige kennis en hooge waardeering van het katholicisme, dat zijn onderzoek reeds lang te voren daarop gericht moet zijn geweest. Dit blijkt ook uit het drama van S. Ursula en hare Maeghden, waarin Vondel zijn jeugdherinneringen aan het oude Roomsche Keulen weer verlevendigde, na, volgens zijn gewoonte, daarvoor geschiedbronnen te hebben nagespeurd, die aan zijn voorstelling zulk een eigenaardige lokale kleur verleenen. Een der voornaamste bronnen hiervoor is de oude incunabel geweest, in 1499 gedrukt door Peter Koelhoff als Die cronica van der hilliger stat van Coellen. Dikwijls neemt hij de bijzonderheden uit Die cronica letterlijk in zijn verzen over. Slechts enkele voorbeelden. Vers 68: Men heeft voor dezen oock Agripstad aen zien randen:
Maer hoe 't Vitel bequam, getuight ons Houtvaertfeest,
Het welck men jaerlix viert; wanneer Marsil zijn geest
Noch om zijn tombe danst.
De Cronica verhaalt blz. 49b: ‘Van den holtzfartdach des men pleget jairlicks memorien ind gedechtnisse zo halden mit vreuden ind genoichden binnen der stat Coellen: vom einre mirklicher verloesung eins belechs derselver stat durch ein cloiken anslag | |
[pagina 29]
| |
eines edelen ind strengen ritters, her Marsilius genoempt’.Ga naar voetnoot1) De stad werd van de belegering bevrijd door een krijgslist van Marsilius, die in triomf wordt binnengeleid. De Cronica verhaalt: ‘he wart gesatzt up ein schoenen wagen koestlich zugereit, ind an den waren wisse gespannen die den wagen treckden... ind he was gecroent mit einre croenen van loerberbaum’. Dit wordt door Vondel in vers 76 aldus vertaald: En keerde gelauriert, gezeten op den wagen,
Van paerden, wit als sneeuw, getrocken t'zyner eer.
Ook waar Vondel niet letterlijk den zin overneemt, heeft hij tal van bijzonderheden uit de Cronica in zijn treurspel verwerkt. Een opmerkelijke verwantschap bestaat er tusschen Vondels beide spelen ter verheerlijking van zijn twee geliefde steden. Liefde tot zijn geboortestad en tot zijn woonstede wordt ontgloeid door zijn godsdienstig gevoel. Beide treurspelen hebben de strekking, door vertrouwen en overgave in Gods wil de moeilijkheden op te lossen. Zoowel Bisschop Gozewijn, met de Abdis Clarisse en hare nonnen als de Maagden die Attila ter dood doet brengen, zijn martelaars voor het geloof. Ook Vondel wilde getuigenis afleggen van zijn al dieper katholiseerend geloof door deze beide treurspelen. Zij openen een geheel nieuwe periode, als een wedergeboorte voor de kunst van den dramaturg. Behalve zijn politiek meesterstuk Palamedes en twee geheel bijzondere rederijkersspelen, had hij tot nu toe niets dan vertalingen voortgebracht, als nuttige oefeningen. Van nu af wordt Vondel treurspeldichter in hart en ziel, en volgen zijn meesterstukken in rijken overvloed. Na Gysbreght en Maeghden, zijn Gebroeders, de beide Josef-spelen, om bekroond te worden in Peter en Pauwels, zijn grootsch bekeerings tooneelspel; waarna de dichter in steeds stijgende schoonheid en genialiteit zijn galerij van treurspelfiguren blijft scheppen: Maria Stuart, Leeuwendalers, Lucifer, Adam, Noah. | |
[pagina 30]
| |
In hetzelfde jaar als Maeghden gaf Vondel zijn eerste vertaling uit van een Grieksch treurspel, Electra van Sophocles. Bij dezen moeilijken arbeid had hij zich twee leermeesters gekozen om hem in de oude taal te onderwijzen, den rechtsgeleerde Joan Victorijn, en den begaafden zoon van professor Vossius, ‘den hooghge-leerden Jongeling Isack Vossius, een loos Vos, en wacker vernuft, om het Griecksche wild, hoe diep en duister het ook verborgen zij, op te snuffelen’. aant.Voor het eerst droeg Vondel, in Electra, een treurspel op aan een vrouw, aan Tesselschade. Die opdracht, zoo lief en galant, heeft aanleiding gegeven tot het praatje, door Brandt vermeld, ‘dat Vondel, hebbende zijn echtgenoot over etlijke jaaren verlooren, zijn oogh hadt geworpen op een welgegoede weduw van de Roomsche gezintheit, en anders geen kans ziende om haar te behaagen, bij zich zelven begost t'overleggen, of hij haar met geen goedt gemoedt in dat stuk (n.l. het Roomsche geloof) zou kunnen volgen’. ‘Dus quam hij tot de Roomsche kerk’, besluit Brandt, en heeft daarmede een blaam op Vondels karakter geworpen, die hem nog lang verweten is. Hoe weinig begreep de biograaf Vondels liefde voor zijn gestorven vrouw, op wier graf hij de gelofte had afgelegd, haar nooit te zullen vergeten: ‘Marie, al laat ghij mij alleen, Uw vriendschap, uw gedienstigheên Staan eeuwigh in mijn hart geschreven’. Bovendien, Vondels bekeering valt vóór die van Tesselschade; zij kan dus niet als een ‘weduw van de Roomsche gezintheit’ voor hem een reden zijn geweest om van geloof te veranderen. De vriendschap van Vondel voor Tesselschade had een edeler grond en een hoogere beteekenis. Uit Vondels gedichten, vooral in deze jaren, straalt een verheven vereering uit voor de vrouwen en moeders in zijn omgeving. Daarin legt hij al de fijnheid neer van zijn edel gevoel. Als hij den dood van Isabel le Blon betreurt, herdenkt hij haar, ‘Die als een roosje met de zon, Blygeestigh op haar steeltje stondt, En riep met een bedaeuden mondt: Wat is de schoonheit? Wat | |
[pagina 31]
| |
's de roem Der jongkheit anders, als een bloem?’ - Vroolijk bezingt hij Suzanna Bartelot en haar dierbaar ‘Muschje’; en vlecht hij een Geboortekrans voor Katarine van Wickevoort, die hij voorhoudt: ‘Wat baat de bloem, dat zij blijft proncken Vergeefs op haren groenen struick? Men looft de dingen in 't gebruick. Gepluckte roos kan 't hart verquicken, Dat in zijn flaauwte scheen te sticken’. ‘Wat eenzaam leeft, is levend dood’. Bij het verlies van zijn vrouw, Suzanna van Baerle, troost hij Huygens door te wijzen op zijn kinderen, ‘D'afzetsels, daar haar ziel in leeft Haar geest en zedigheit in zweeft’. ‘Der kindren wackere oogen sijn De spiegels en het kristalijn, Waar in der ouderen gelaat En schijn en aanschijn voor ons staat’. Innig deelde Vondel in het leed dat zijn vrienden trof. Het droevige lot, dat herhaaldelijk het gezin van Prof. Vossius bezocht, vond hartelijken weerklank in zijn verzen. Vijf jaar na zijn zoon, den begaafden Dionysius, verloor hij zijn geleerde dochter Cornelia, bij het schaatsenrijden verdronken, die Vondel in een aandoenlijke ‘Klaghte’ bezong. Ook Vossius' kinderen Johanna en Geeraert heeft hij (in 1640) moeten betreuren. Met ‘de Doot ziet geest noch jongkheit aan’, trachtte hij haar vader te troosten; en van den zoon dichtte hij: ‘Verstant, in honighraat gedoopt, Geleertheit, daar al't huis op hoopt, Had Geeraert, die zoo vroegh, Zijn broeders overwoegh’. aant.Den 1 September 1638 was Amsterdam in feestdos, toen Maria de Medicis, de weduwe van Hendrik IV, uit haar land verdreven, haar plechtigen intocht hield te Amsterdam. Om haar te eeren schreef Barlaeus een Latijnsch verhaal van de feesten en de vertoonde zinnebeelden, waarvan Vondel een vertaling maakte, zoowel van het proza als van de verzen. Het handschrift is bewaard van Vondels brief, waarmede hij in ‘een paxken in blaeuw papier gebonden’ de eerste exemplaren van zijn Maeghden en Electra toezond aan Hugo de Groot, Gezant van de kroon van Zweden te Parijs. ‘Ick ben aen de treurspelen vervallen’, schrijft de dichter, en voegt er bij, dat hij ‘een ten halve voldaen van Sauls zeven zonen, heeft liggen, die bij die van | |
[pagina 32]
| |
Gabaon opgehangen werden, zijnde myns bedunckens het volmaecktste argument van een tragedie, dat men uit de H. Boecken soude mogen nemen en uitkiezen’. Dit werd in 1640, onder den naam Gebroeders uitgegeven met een opdracht aan Professor Gerardus Vossius, wiens ‘alderverplichtste leerling’ hij zich noemt. Vossius was, evenals De Groot, er bijzonder mede ingenomen. De eerste verklaarde van den dichter: ‘Scribis aeternitati’ (Gij schrijft voor de eeuwigheid); het werd geacht Vondels beste treurspelen te overtreffen. En De Groot verklaarde niet te kunnen zeggen wat hem het meeste erin behaagde: ‘de Koninklyke invallen en leeringen, of de levendige uitdrukking van de beweging, of de rechtmatigheit in yder persoon het zijne te geven, of de Hebreeusche manier tot een stip nagevolgt, of yder welgeordende vervolg van het werk’. Hij vergeleek het treurspel bij die van Euripides en Sophocles. In 1641 werd het twaalf keer vertoond, en een opvoering bijgewoond door den Magistraat van Amsterdam, waarvoor de dichter een ‘Danckoffer’ bracht. Het is een van Vondels sterkste dramatische spelen, geheel onder den invloed der Grieksche noodlot-tragedie, waarvan hij doordrongen was geworden bij zijn vertaling van Electra. In beide stukken komt duidelijk naar voren, hoe de straffen Gods, schijnbaar lang uitgesteld, toch eindelijk de schuldigen treffen moeten. De eerste uitgave van Gebroeders omvat aan het einde van het vijfde bedrijf nog een gedicht: Davids Lyckklacht over Saul en zijn zoonen, te beschouwen als een slotrei bij het stuk, die werd voorgedragen. Dit kan niet het geval zijn geweest met De Koningklycke Harp aan Kornelis van Kampen, een lofdicht op de psalmen, berijmd door Van Kampen, dat ook in den eersten druk van het treurspel voorkomt. aant.Minder bekend werd aanvankelijk het schoonste lyrische gedicht, dat in 1640 voor het eerst werd uitgegeven met muziek van Padbrué en later herdrukt achter Peter en Pauwels: De Kruisbergh. Het is evenwel zeker reeds vóór 1638 vervaardigd, omdat Plemp, die in dit jaar is overleden, er een uitvoerige parafraseerende ver- | |
[pagina 33]
| |
taling van heeft gemaakt. Dat Vondel toen reeds een zoo duidelijk katholiek onderwerp heeft bezongen als het H. Altaarsacrament is niet te verwonderen als men zich Vondels Gysbreght, uit denzelfden tijd, herinnert. In beide dichtwerken is hij reeds zóó innig doordrongen van katholieke geloofszaken, dat het iedereen duidelijk moest zijn welke richting hij zou uitgaan. De Kruisbergh is opgedragen aan de schoonzuster van Hooft, Magdalena van Erp, de vrouw van Justus Baeck, Vondels ouden vriend van Scheybeek, wien hij een warm ‘Danckdicht’ had gewijd, waarin al de genoegens van deze hofstede weer herdacht worden.
Als op twee leidende sterren was Vondels geest nu voortdurend gericht op Oldenbarnevelt en De Groot. De herinnering aan den wreed gevonnisten staatsman en het verheven opwekkend voorbeeld van den balling bezielen telkens zijn verzen. Er bestaat een groep van aandoenlijke gedichten door Vondel op ‘'s lands Advocaat’, waarvan het niet met zekerheid valt uit te maken, of ze kort na de terechtstelling, of jaren later zijn gemaakt. Uit allen blijkt, hoe onuitwischbaar het beeld van den vermoorden grijsaard nog in zijn gemoed bleef voortleven. Het Jaergetyde van wijlen Heer Joan van Oldenbarnevelt herdacht hij, waarschijnlijk in 1631, met een treffende elegie, waarin het geheele droevige feit voor 's dichters geest herleeft: ‘'s Lands treurspel weêr verjaert: om wiens gedoemde trouwe, Als weeu of wees, in rouwe, Bedruckt en troostloos, treurt Hollands goê gemeent, Op Grootvaers koud gebeent...’ Dan weer klinkt de Geuse Vesper of Siecken-Troost voor de ‘Vierentwintigh’, of het avond-klokkeluiden voor de kranke rechters van Oldenbarnevelt. Schrikwekkend luidt 's dichters vonnis over de rechters van hem die ‘Hollandt hadt ghedragen, Onder 't hart’. Hij waarschuwt hen: ‘de Heer koomt kloppen Met sijn Woort. Niemandt kan de wellen stoppen Van die Moort’; en daarom: ‘Vreest den worm, die desen rechter 't Hart afbijt.’ Het Gespreck op het Graf van wijlen Joan van Oldenbarnevelt, tusschen een ‘Vreemdelingh en de ‘Kerckgalm’ is blijkbaar | |
[pagina 34]
| |
niet lang na Palamedes gedicht, want het heeft tot voorbeeld een Latijnsch echo-vers, kort na de terechtstelling in Den Haag hier en daar aangeplakt. Reeds vele jaren later, in 1657, zag Vondel bij den dichter Jacob Westerbaen een merkwaardige reliek van den Advocaat, het ‘Stockske’, dat hem had gesteund op weg naar het schavot. Dan wordt de herinnering aan 13 Mei 1619 weer bij hem wakker en ontlokt hem den diepgevoelden treurzang op Het Stockske van den ‘Vader des Vaderlants’: ‘Mijn wensch behoede u onverrot, O Stock en stut, die geen' verrader, Maar 's Vrijdoms stut en Hollants Vader Gestut hebt op dat wreet schavot.’ Het korte verblijf van De Groot in Holland in 1632 bracht Vondel zijn roemwaardige ontvluchting uit Loevesteyn weer voor den geest. De lof van zijn kloeke, schrandere gade, Maria van Reigersbergh, wordt verheerlijkt in Huigh de Groots verlossingGa naar voetnoot1): ‘Een vrouw is duisent mannen t'ergh. O eeuwige eer van Reigersbergh, De volgende eeuwen sullen spreken, Hoe ghy den haat hebt uitgestreken.’ De Groots vertrek op 17 April greep Vondel zoo sterk aan, dat hij zijn smart in een gedicht uitte, waarvan de strekking hem nog tijdig het gevaar deed zien, het bekend te maken. De Groot schreef hem erover: ‘U.E. bedenkinge, die deselve genomen heeft over het dicht ter occasie van myn vertrek, vinde ik goedt. Seer qualyck soude de ergernisse gemydt konnen werden en lichtelyk soude men hem quaedt doen sonder my goedt te doen.’ Vondel betreurde nu zijn grooten vriend in een kort versje: Op den Heer Hugo de Groot, in zijn ballingschap: Hoe zouw de duisternis, dit Hollands licht gedoogen,
Dat al te hemelsch scheen in aller blinden oogen?
Het ging een wijle schuil, om klaarder op te gaan.
Wij haten 't Groote Licht; een ander bid het aan.
Voortaan zou Vondel geleid worden door een Licht, dat ook De Groot bestraalde, maar Vondel tot zijn hoogste geluk zou voeren. |
|