De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 386]
| |
Tobias.
TOB. 2.Ga naar voetnoot*
Tobias vreesde God meer als den Koningh, en droegh de verslagene heymelyck te zamen,Ga naar voetnootRegel 1 en behieltze heymelyck in zyn huys, en des nachts begroef hyse. | |
[pagina 387]
| |
De godvreezende.Het herte Naphthali zal trotzer als voorhenenGa naar voetnootVs. 1
Zijn hoornen steken op, en met zyn rancke beenen
Opsteygeren 't geberghte, om dat zijn doode faem
Is opgeweckt door my, die vroegh den grooten naemGa naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
Des grooten Gods aenriep, en die om niemands halvenGa naar voetnootvs. 5
Bevleckte mijn gemoed, doen elck de gulde kalven
Ieroboams aenbad, maer nae des hooghsten stemGa naar voetnootvs. 7
Myn eerstelingen steeds bracht te Ierusalem,
Tot dat met Isr'el ick vervoerd de boey most slepen,Ga naar voetnootvs. 9
10[regelnummer]
Daer Ninive gevryd word van d'uytheemsche schepen,Ga naar voetnootvs. 10
En daer als and're noyt mijn lippen zijn besmetGa naar voetnootvs. 11
Met 't voedzel ons zo strengh verboon van Moyses wet:
Dies God mijn vromigheyd my komen liet te stade,
Als 't hert des Assyriers hy roerde met genade.Ga naar voetnootvs. 14
15[regelnummer]
Myn vryheyd nu erlanght, ick evenwel verplichtGa naar voetnootvs. 15
My hiel te dwaden der bedroefden aengezicht,Ga naar voetnootvs. 16
Tot dat Senacherib ontzey al wie my hoofde:Ga naar voetnootvs. 17
Wiens gramschap ick ontsloop als hy myn have roofde,
Doen ick mijn broed'ren [die hy in zijn grimmigheyd
20[regelnummer]
Versloegh] gekist hadde, en in 't heymlijck graf geleyd.Ga naar voetnootvs. 20
Der dooden uytvaert was my liever als mijn eten,Ga naar voetnootvs. 21
Zoo flucx de bleecke dood het leven had verbeten.
Doch mijn godvruchtigheyd leed wederom aenstootGa naar voetnootvs. 23
Doen eenen zwaluwdreck mijns lichaems vensters sloot
25[regelnummer]
Daer 't morgenlicht door scheen: en of wel mynen rouwe
Met schimp ophoopten noch mijn magen, en mijn vrouwe,Ga naar voetnootvs. 25-26
Noch hiel mijn vroomheyd aen: mijn yver noch bekleefGa naar voetnootvs. 27
Als ick in 't hert mijns zoons die gulde lessen schreef.
Geprangt van armoede ick mijns ouwdheyds kruck in MedenGa naar voetnootvs. 29
30[regelnummer]
Nae Gabel zond om 't geld: maer d'Engel Gods met vredenGa naar voetnootvs. 30
Hem we'er betreden de' den dorpel van myn huys,
Met zynen bruytschat, en zijn Sara hupsch en kuysch.Ga naar voetnootvs. 32
Myn lichten zagen 't licht dat zoo langh was gedoken,Ga naar voetnootvs. 33
Tot dat ick levens zat, myn kind'ren d'oogen loken.Ga naar voetnootvs. 34
|
|