De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 424]
| |
Raetsel des dichtersDen vlienden vluggen Tijd, al toornigh en verbolgen
Voorlooper, overlangh dat ick op 't lest zal volgen
Gewisse tijdingh bracht, en dat al watmen zietGa naar voetnoot1-3
Ick met mijn komste zal vermeluwen tot niet.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Niets hier ter Weereld is, al schijnet noch zoo zoete,Ga naar voetnoot5
Al blinckt het noch zo schoon, oft t'loopt my te gemoete.
De Zonne met zijn Tourts, de Mane met heur Lamp,
Den Dagh met zijn wit hooft, den Nacht met heuren damp,Ga naar voetnoot8
Den Zomer groen van 't loof, den Winter wit van 't sneeuwe,
10[regelnummer]
Verliezen zich in my als met een luyd' geschreeuwe,
Het Iaer, het ronde Iaer dat op twelf voeten gaet
Zich altijd tot my wend met een beweeght gelaet.Ga naar voetnoot12
Te mywaerts spoedet zich den gulden loop der Sterren,
Den Mensche in zijn geboort beschout my al van verren.
15[regelnummer]
Den Tijd die met zijn Zeyn maeyt alles in dit dalGa naar voetnoot15
Ick dapper eens in 't lest zijn vleugels korten zal.
Den Mensch denckt minst om my daer meest aen is gelegen
Dewijl ick Roede oft Kroon, den Vloeck oft oock den Zegen,
Den Hemel oft de Hel, het leven oft de Dood,
20[regelnummer]
Hem eyndelijcken zal toe werpen inden schoot,
Wanneer ick't wanckel Rad van alle dingen wende.
Nu denckt eens wie ick ben, en radet my in'tGa naar voetnoot22
ENDE.
|
|