De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 348]
| |
[XXXVII]
Ziet hoe Diogenes den kroes aen eenen kantGa naar voetnoot*
Wegh werpt, dewijle hy kan drincken uyt zijn hand.
I. Timoth. 6.
Een goed genoeghsaem herte, en Goddelijcken zin,
Is eenen grooten schat, en wel een rijck gewin.
| |
[pagina 349]
| |
XXXVII
Diogenes, die steeds arbeyden om te mind'ren
Zijns lichaems noodruft, zagh hoe twee onnoos'le kind'renGa naar voetnoot2
Het water met der hand vast schepten uyt den vloed,Ga naar voetnoot3
Dies nam hy zijnen nap en trat hem met de voet,
5[regelnummer]
Wat mach ick (zeyde hy) zoo vele huysraeds nutten,Ga naar voetnoot5
En dus beladen gaen, dewijle men kan putten
Den dranck met zijne hand, en lesschen zo den dorst?
Waer toe hebbe ick zoo lang d' onnutten Kroes getorst?
‘Daerom wannneer wij't doen der ouden wel beproeven,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
‘Zij zochten hunnen schat in luttel te behoeven:
‘Want daermen veel behoeft, daer is vrij d'armoe groot;Ga naar voetnoot11
‘Maer waerlijck is men rijck daer weynig is van nood.Ga naar voetnoot12
|
|