De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 288]
| |
[VII]
Den Pyler die ghy ziet, van Godes schickingh isGa naar voetnoot*
Een levendigh patroon, en klare beeldenis.
Iob 14.
Den Heere heeft den Mensch voor zijnen laetsten dagh
Gestelt een perck, t' welck hy niet overtreden magh.
| |
[pagina 289]
| |
VII
Den Marmeren Pilaer staet vast, en onbezweken,Ga naar voetnoot1
Hy wijckt niet voor Iupijn, maer blijft een eeuwigh teecken,Ga naar voetnoot2
In spijt van weer en wind klimt hy ten Hemel op,
En stijght tot inde locht met eenen trotsen kop:
5[regelnummer]
Den Pael staet daer hy staet, hy weet van geen verschrickingh,Ga naar voetnoot5
‘Te recht hy een figure, en beelde is van Gods schickingh,
‘T'gezet welck is gestelt door't Goddelijck beleet,Ga naar voetnoot7
‘Hoe groot, hoe hoogh, hoe diep, hoe langh, hoe wijt, hoe breet,
‘Wat was, wat is, en blijft, van gist'ren, heden, morgen,
10[regelnummer]
‘O! dit light wonder diep in Godes raet verborghen!Ga naar voetnoot10
‘Zoo diep dat ick my yse! als ick dien afgrond naeck,Ga naar voetnoot11
‘Blijd' ben ick blijd' dat ick daer weder uyt geraeck.
|
|