De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Beelden van 't blij-eyndich spelGa naar voetnoot*GODT DE HEERE. MOYSES, AARON, CORACH, d'Outste der Hebreen. IOSUA en CALEB, d'Outste der Hebreen. PHARAO, den Koningh. TIPHUS, Droom-bedieders ende Toovenaers. SERAX, Droom-bedieders ende Toovenaers. ALBINUS, Velt-hooftman met syn Heir-legher. DEN REYE DER EGYPTENAREN. DEN REYE DER ISRAELITEN. FAMA, oft t'vlieghende Gherucht. CHOOR, de leerlijcheyt ofte moralisatie van't Spel.Ga naar voetnoot** | |
[pagina 178]
| |
Het Pascha ofte De verlossinge der kind'ren Israels wt Egypten
| |
[pagina 179]
| |
Veel liever wilde ic hier een zoeten bloemkrans plucken,
20[regelnummer]
Als met de Nylsche kroon myn voorhooft prat omdrucken,Ga naar voetnoot20
Gheen purper ruylden ick oft Koninclijc ghesmijd,Ga naar voetnoot21
Met myn omgorden rock, myn herderlijck habijt,
Gheen wijnen liet ick in een goude schale ghieten,
Voor eenen koelen teugh gheschept wt dese vlieten,
25[regelnummer]
Veel gragher wt myn mael smaeckt dese spijse grof,Ga naar voetnoot25
Als al de leckernij vant Koninghlijcke Hof:
Al schijnet Koninghs Hof te swemmen in wellusten,
T'is wederom vermenght met zorghen en onrusten,Ga naar voetnoot28
Nu zal de Koningh zijn met purper schoon bekleet,
30[regelnummer]
En morghen toegherust met wapens dul en wreedt,Ga naar voetnoot30
Nu zal syn weerdich hooft de groote kroon bedwelmen,Ga naar voetnoot31
En morghen t'harde stael en t'blau van eender helmen,Ga naar voetnoot32
Druct nu syn stercke hant den Scepter hooch en weert,
T'verandert sanderdaeghs licht in een vlammich sweert.
35[regelnummer]
Zit nu syn Majesteyt in syn ghewelfde Salen,
Nu moet hy na de grents en t'wterst van syn palen.
Ick zie niet dan een sweert aen eenen zijden draet
Steets hanghen boven thooft den Koninghlijcken staet.
Ons Vaders hebben dus hun leven laten glijen,
40[regelnummer]
En over t'Vee ghezocht de zoetste heerschappijen:Ga naar voetnoot40
Abel, en Abraham, Isac en Jacob miltGa naar voetnoot41
Zijn wel d'aenvanghers van t'eenvoudich Herder-gilt,
Gheen van hun allen heeft ghedreven ander woecker,Ga naar voetnoot43
Als met de geylicheyt van t'Vee hoe langs hoe kloecker,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Hun Beesten waren meest hun werckingh en hun doen,Ga naar voetnoot45
Ick volgh hun stappen naer, en langhs de kusten groen,Ga naar voetnoot46
Dus schuwe ic heel gherust tgewoel van groote Heeren,
| |
[pagina 180]
| |
Doch meer dwingt my den noot als hertelijc begeeren.Ga naar voetnoot48
T'bloet is noch versch en lauw, waer met ick dese wijlGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Eens laefden't dorstich zant by't stroomen vanden Nyl:Ga naar voetnoot50
Mocht ick den Pharao zoo lichtelijc begraven,
En rucken Jacobs huys wt dit gheduerigh slaven.
Tyran! och! oft ghy eens begrijpen mocht int minst,
Dat herderlijck beroep den Koninghlijcken dienst
55[regelnummer]
Beteecken t'eenemael, ghy bleeft niet zoo versteenight,Ga naar voetnoot55
Zaeght ghy den Scepter met den Herder-staf vereenigt:Ga naar voetnoot56
Het Herder-ampt vereyscht, dat hy syn kudde hoet,
De Koning dat hy t'volc heerscht met een wijs gemoet,
Den Herder moet syn kud voor des wolfs tanden vrijen,
60[regelnummer]
De Koningh weeren al d'uytheemsche tyrannijen,
Dat d'Herder-staf geen Lam voor d'ander stoot noch sla,
En elck Inwoonder hoort den Scepter even na,
D'een vlies voor d'ander komt de weyde niet ten goeden;Ga naar voetnoot63
Zoo hoort t'Rijck op te staen, om yeghelijc te voeden:Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Maer Israel, eylaes! gaet op een dorre heyd,
Daer den Egyptenaer int grasigh groene weyt,
D'een is een droeve Slaef, en moet, ocharm! ontbeeren,
Dat d'ander zal in weelde en overvloet verteeren:
De vloer waer op sich den Egyptenaer verlust
70[regelnummer]
Veel sachter is alst bed van d'Isralijtsche rust:
Pharaos Rijcx-staf hun verstreckt maer eenen vleghel,Ga naar voetnoot71
Syn kroon een lastich Ioc, dat zonder maet oft reghel,
Den Israliten druckt: syn wedersnijdich staelGa naar voetnoot73
Zal den Egyptenaer beschermen t'eenemael,
75[regelnummer]
En al hun vijanden verstrecken eenen prickel,Ga naar voetnoot75
Maer Iacobs vruchtbaerheyt afmaeyen als een zickel.Ga naar voetnoot76
| |
[pagina 181]
| |
Fij ongherechticheyt! Fij Koninghlijcke haef!Ga naar voetnoot77
Waer van d'een Borgher is en d'ander eyghen slaef:Ga naar voetnoot78
En oft sy schoon met graen al Memphis zolders vullenGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Het kaf is al den loon die sy ghenieten zullen.
Myn Israliten die zoo langhe om vrijheydt riept,
Ghy graeft om elcke stadt een grondeloose diept,
Ghy bout syn mueren op, en gaet den Hemel terghen
Met Toornen die hun kruyn tot int Gesternte bergen,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
En hoe ghy bout, en slaeft met Truffel, Spa, oft ploech,
En arbeyt in het sweet ws aenschijns, spade en vroech,
Des morghens eer de Son met syne stralen luystert,Ga naar voetnoot87
En t'Manen-zilver met syn gulden Torts verduystert,
Tot dat den swarten Nacht beschaduwt Bergh en dal,
90[regelnummer]
En dat s'doots suster wieght in slaep den grooten Al:Ga naar voetnoot90
Noch raset den Tyran, Egypten leyt ten woesten,Ga naar voetnoot91
En zal door ledicheydt van desen swarm verroesten.Ga naar voetnoot92
Heeft tijdt, en outheydt dus Iosephs weldaden groot
Wt u ghemoet ghewischt? denct, hoe wt synen schoot
95[regelnummer]
Egypten werdt ghespijst, doen over syn limiten
Zijn hoorenen den Nijl maer Iaerlijcx twelf cubitenGa naar voetnoot96
In zeven Iaer verhief, en zelf de Hemel-locht
Dy weygherden zoo langh heur tranen koel en vocht,Ga naar voetnoot98
Doen u vrou Ceres, laes! wat sy ooc ploechde oft zaeyde,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Met gheene Zeyssen krom in zeven Ooghsten maeyde
Doen t'elcken inden Ooghst den droeven AckermanGa naar voetnoot101
Vervloecte Ploeg, en Zeyn, Dorsch-vlegel, Egh en Wan,Ga naar voetnoot102
Doen't heele Ceres-ghilt schier niet dan stroo en stoppelGa naar voetnoot103
| |
[pagina 182]
| |
In schooven tsamen bondt, in bondels, en ghekoppel:
105[regelnummer]
Doen loegh elc Ioseph toe, doen was hy s'Konincx beelt,Ga naar voetnoot105
Zoo langh hy vaderlijck het graen heeft wt ghedeelt,
Doen hy zoo vriendelijck de stralen van syn ooghen
Op yeghelijcken wierp, en niemant heeft ontoghen
De vrucht syns overvloets, doen syne volheyt pleyn,
110[regelnummer]
Ghelijc de Sonneschijn, een yder was ghemeyn.Ga naar voetnoot109-110
O Ioseph! al te slecht hebdy ghevoedt te veurenGa naar voetnoot111
De Wolven, die nu t'Schaep van Israel verscheuren,
V mildt weldadich hert dat ghy hun hebt betoont,
Wort ons met tyrannije al t'onverdient beloont:
115[regelnummer]
Hadt ghy ons Vaders doch gheweyghert dese gaven,
En langhen tijdt met hun voor onsen tijdt begraven.Ga naar voetnoot116
Oft schoon Abrahams zaet in vruchtbaricheydt tiert,
Als s'Hemels mantel blau met loovers is gheciert,Ga naar voetnoot118
Oft schoon Isacx gheslacht in veelheyt goederhandichGa naar voetnoot119
120[regelnummer]
Beklijft alst Roode Meyr opworpt syn baren zandich,
Oft Iacobs Neven sich verspreyen in saysoen,Ga naar voetnoot121
Alst loof groeyt wt den schoot van dees valleyen groen:Ga naar voetnoot122
Wat batet, als hun dus verheert met tyrannijeGa naar voetnoot123
T'ondraeghlijck eeuwich joc van droeve slavernije?
125[regelnummer]
O onser Vadren God! wanneer zal eens tghesmoock
Van onse Altaren, als een lieffelijcken roockGa naar voetnoot126
Ten Hemel stijghen op? waerwaerts, en in wat landen
Zal u den wierooc van ons heylighe offerhanden
Bevallen? och! ghedenckt aen't teecken des verbonts,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Bezeghelt met het woort ws Goddelijcken monts,
Dat ghy den Scepter noch zult peerlen in ons handen,Ga naar voetnoot131
| |
[pagina 183]
| |
Die overheeren zal den trots van u vijanden,
Bevesticht u beloft, ontreckt ons niet zoo licht
De heyl'ghe stralen van u Hemelsch aenghesicht:
135[regelnummer]
Oft zijn wy dus ghestraft om onse swaer misdaden,
Wascht ons weer inde Borne en Vloet uwer ghenaden,Ga naar voetnoot136
Zo wijt den morgenstont beschaemt het nacht-zeyl swert,Ga naar voetnoot137
Toont dat de gunste strect van u Vaderlijck hert:Ga naar voetnoot137-138
Treet ons met u ghericht niet altijdts op de hielen,
140[regelnummer]
Worpt uwen Blicxem niet op zoo veel duysent zielen:
Wy zijn dijn handen werck, etc.Ga naar voetnoot141
GODT verschijnt Moysi inden vlammenden Bosch.
Moyses:
Aenschout dat heerlijck licht!
Hoe blict int sterflijck oogh dit wonderlijck ghesicht!Ga naar voetnoot142-vlgg.Ga naar voetnoot142
T'Bosch schijnt in vuyr en vlam te sparcken, en te gloeyen,Ga naar voetnoot143
Nochtans in s'vuyrs gegolf gebloemt, en bladers bloeyen.
145[regelnummer]
Ic wil my derwaerts spoen.
God:
Zacht, Mose Mose beyt.Ga naar voetnoot145
Moyses:
Hier ben ic.
God:
T'is hier van myn tegenwoordicheytGa naar voetnoot146
Een drij mael heylich lant, dus wacht u my t'ontmoeten,
Eert my, en dese plaets, ontschoeyt terstont u voeten.
T'Bosch dat hier branden schijnt, en niet en wort verteert,
150[regelnummer]
Daer mede is Israel naeckt af ghefigureert,Ga naar voetnoot150
| |
[pagina 184]
| |
T'vuyr is een beeltenis van mynen Gheest, die leerlijckGa naar voetnoot151
De quaedt-doender verteert, de goede loutert heerlijck,
En gh'lijckmen op den touts het edel dierbaer goutGa naar voetnoot153
Na dat het is doorvuyrt, veel weerdigher beschout:Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Zoo zullen ooc int kruys de twelf Ioodsche stammenGa naar voetnoot155
Groen blijven, alst geboomt int golven deser vlammen.Ga naar voetnoot149-156
Ick ben Abrahams God, de God die t'al bezielt,Ga naar voetnoot157
Waer voren sich Isac, en Iacob heeft gheknielt.
Moyses:
Amy! waer zal ick vlien, in klippen oft in kuylen?Ga naar voetnoot159
God:
160[regelnummer]
Ick was, Ick ben, Ick blijf.Ga naar voetnoot160
Moyses:
Waer zal ic my verschuylen?
God:
Den Hemel is myn throon, d'Aerd mynder voeten-banc,
En t'Helsche Keyser-rijc t'wit van myn pijlen stranc;Ga naar voetnoot162
Dit wonderlijck gheheel van Hemel en van Aerde,
Ia tot myn even beeldt den mensche hooch van waerdeGa naar voetnoot163-164
165[regelnummer]
Ick in zes daghen schiep, de Son is maer een vonck
Van myne heerlijcheydt, die voor veel Eeuwen blonc:
De God die Abrahams zaet in Isac wilde noemen,
Zo vele als tzant des meirs oft als de Lentsche bloemen;Ga naar voetnoot167-168
Ick ben de zelfde God die Israels troubel Zee
170[regelnummer]
En groot heyrlegher met myn vleughelen bespree,Ga naar voetnoot169-170
| |
[pagina 185]
| |
Worpt slechts op myn beloft den Ancker van u hopen,Ga naar voetnoot171
Want over Iacobs huys staen steeds myn ooghen open,
Myn oor beluystert hun ghebedt van woort tot woort,
Ick heb hun leet ghezien, en hun gheschrey ghehoort!
175[regelnummer]
Myn Zeyssen maeyt nu eens den draet van hun ellenden,Ga naar voetnoot175
Ick zal nu t'wanckel rat van myn beproevingh wenden,Ga naar voetnoot176
Nu zuldy zien wiens handt den Pharao ontruckt
Myn Lelij, die zoo langh de Doornen heeft ghedruckt:Ga naar voetnoot178
Ghy zult den Leydsman zijn, en brengen hun persoonichGa naar voetnoot179
180[regelnummer]
Met uwen Staf int lant dat vloeyt in melck en honich,
Int lant daer Abraham zoo dicwils zach de Maen
Heur hoornen spieglen in de glasighe Iordaen,Ga naar voetnoot182
Daer syn ghehoorsaemheyt my over had ghegheven
Syn eenich liefste Kint den Spieghel van syn leven,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Daer hy niet en ontzach op Salems hooghte trotsGa naar voetnoot185
Te storten t'bloet syns zoons, tot eenen offer Godts,
Daer hy te buyten trat de Vaderlijcke palen,
En zach opt Altaer-plat alree ten Hemel stralen,
(Met ooghen des gheloofs, van wil en van ghemoet)
190[regelnummer]
T'vuyr van syn offerhand, en syn verkoren bloet,
Daer hy in asch en stof opt heylighe ghesteente,
Alree begraven had syn vleesch en syn ghebeente,
Daer hy syn wandelingh ten eynde heeft ghebrocht,
En t'Hemelsch borgherschap hier boven heeft ghekocht,
195[regelnummer]
Daer synen zoon Isac en Iacob bey te gader
Zijn pelgerims gheweest, met hunnen ouden Vader,Ga naar voetnoot196
Int lant daer ic de kroon hun drucken zal om t'hooftGa naar voetnoot197
Die Abraham, Isac, en Iacob is belooft.
Gaet bootschapt Pharao wie dat u is verschenen
200[regelnummer]
De wech is al bereydt, dus treckt met vreden henen.
Moyses:
Ic ben een sterflijc mensch, ic ken my veel te swac.
| |
[pagina 186]
| |
God:
Hy maect u machtig, die noyt stercheyt en ontbrac,Ga naar voetnoot202
En tot een teecken blij, naer u verlossingh veylich,Ga naar voetnoot203
Doet my op desen Bergh een offerhande heyligh
205[regelnummer]
Van liefelijcken reuc.
Moyses:
O God ghebenedijt!
Hoe zal ick Iacob doch betuyghen wie ghy zijt
Die my ghezonden hebt?
God:
Iehova, God almachtich
Die hun met synen erm zal helpen sterc en krachtich:
Ick ben, die ick zal zijn, die u de kroone bietGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Met wtghereckter handt, en ghy en grijptse niet:
Ick ben diet al vermach, die uwen Staf bepeereltGa naar voetnoot211
Den dans-beleyder wijs van d'een en d'ander weerelt,Ga naar voetnoot212
Ick ben de Heere zelf.
Moyses:
De vonc van hun gheloof
Is zeer na wtghebluscht in asschen bleeck en doof.Ga naar voetnoot214
God:
215[regelnummer]
Met wonderdaden dan versterct hun swacheyt teder,
Wat hebdy in u hant?
Moyses:
Een staf.
God:
Wel worpt hem neder.
Moyses:
Wat krunckelt hier alree? hier wemelt, krolt en driltGa naar voetnoot217
Een Slanghe, die my in de hielen bijten wilt:Ga naar voetnoot218
O Heere staet my by!
God:
Wel grijpt den krommen worme.Ga naar voetnoot219
| |
[pagina 187]
| |
Moyses:
220[regelnummer]
Dits mynen zelfden staf, weer in syn eerste forme:
O Heere wonderbaer!
God:
Op dat u niets ontbreect,Ga naar voetnoot221
V rechterhant nu eens in dynen boesem steect,
En trectse weder wt.
Moyses:
S'is zuyver reyn en klaer.
God:
Ghelooven sy dan niet dees teeckens wonderbaer,
Met vochtich water sprengt de vloer die gy bewandert,Ga naar voetnoot227
T'wert in rootverwich bloet door myne kracht verandert.
Moyses:
Om voor den Pharao verschijnen ic my schaem,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Want, Heer, myn tonghe lispt, myn stem is onbequaem,Ga naar voetnoot230
Kiest elders een Gezant.
God:
Zal my dan yets ontbreken?
Die't alles schiep wt Niet, in d'eerste weec der weken,
Den Hemel die om u met syne Lichten wielt,Ga naar voetnoot233
En al wat int begrijp van nat oft drooghe krielt,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
T'ghevoghelt inde locht, dat op de winden swieret,
En t'waterzuchtich aes, dat na t'vlietwater gieret,Ga naar voetnoot236
T'viervoetich veldsch gediert, tgheboomte dat gekromt
Van syne vruchten hanght, de dalen vol gheblomt:
Wie heeft den mensch doch eerst tghesuysel en tghehoore
240[regelnummer]
Van eenen sachten wint gheblasen in syn oore?
Wie heeft den appel kleyn van syn ghezicht bepaelt?Ga naar voetnoot241
| |
[pagina 188]
| |
Waer mede hy alsins myn heerlijcheyt bestraelt;Ga naar voetnoot242
Wie heeft doch gheconfijt syn milde tong schoon-talich?Ga naar voetnoot243
Waer met den mont ontvloeyt syn rijpe woorden salich;Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
En oft ic schoon u tongh ghebreckelijcken lietGa naar voetnoot245
Om u hartneckicheyt: wat dunct u, kan ic niet
Ghebruycken neffens u, voor Israel en Pharon
De zoetvloeyende tael van uwen broeder Aaron?
Moyses:
Oft Pharo blijft versteent, en drijft met ons den spot.Ga naar voetnoot249
God:
250[regelnummer]
Leeft met hem zo ghy wilt, tot eenen aertschen Godt
Zijt ghy van my ghesalft.
Moyses:
En blijft hy onbewoghen.
God:
Zo dreyght hem mynen toorn, met myn gespannen boghen,
Myn pijlen hanghen ree ghescherpt in mynen tros,Ga naar voetnoot253
En naer myn dreyghement, zoo gaen myn pesen los.Ga naar voetnoot254
Moyses:
255[regelnummer]
En oft myn haters my noch in Egypten vonden.Ga naar voetnoot255
God:
De doot heeft lang vernielt die naer u leven stonden:
Dus spoeyt u.
Moyses:
Op u woort zal ick my henen spoen,
Myn vliesen zijn hier vast verstroyt, verspreyt int groen,Ga naar voetnoot258
Wel op myn gheylich Vee, loopt thuys-waerts voor my henen,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Dits voor de laetste mael, den tijt die is verschenen
Dat ick een Herder ben van Iacobs huys bescheert:Ga naar voetnoot261
Wat schadet dat ick't aen dees schaepkens heb gheleert?
Binnen.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 189]
| |
CORACH, IOSUA, ende CALEB.
Corach:
Hoe langh zal Iacob noch betreden dese pleynen?Ga naar voetnoot263
Daer hy syn ooghen maect tot schreyende fonteynen?
265[regelnummer]
Hoe langhe zullen noch in syne daghen out
Dees groene velden met syn tranen zijn bedout?
Hoe langhe zullen noch syn klaghelijcke lippen
Beweghen Bergh en Dal, de rootsen en de klippen?Ga naar voetnoot268
Hoe langhe zal hy hier ghelijcken onghestiltGa naar voetnoot269
270[regelnummer]
Een sneeuwen beelt, dat inde sonneschijn versmilt?Ga naar voetnoot270
Hoe blijft hy dus van God verworpen droef en smertich?
Wien heeft den Hemel oyt gheweest zo onbarmhertich?
O Heere, niet om ons, maer om u vast verbondt,
En drij mael heylghen naem, verstopt den lastermondt
275[regelnummer]
Der Heydenen, die stout en schempich dorven spreken
Is dit t'verkoren volc, twelc voert het Godlijc teecken?
Ghy zijt doch onsen God, wy kennen anders gheen,Ga naar voetnoot277
Wy hebben doch noyt beelt van koper noch van steen,
Gesternte, Son noch Maen, noch schepsels creatuerlijc,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Noch noyt gouden Collos noch zilver-beelt figuerlijcGa naar voetnoot280
Afgodisch aenghebeen, noch sichtbaer beeltenis.
In vuyr noch in gheboomt wy noyt gheheymenis
Verblint hebben ghezocht, noch u onsterflijc wesen
Den glants benomen van u heerlijcheyt ghepresen,
285[regelnummer]
Wy hebben nemmermeer voor Isis onbezieltGa naar voetnoot285
D'Egypter Afgoddin devotelijc gheknielt,
Wij kennen Osiris niet met een blinde zotheydt
Voor yet bezonders, oft een drijvuldighe Godheydt.Ga naar voetnoot288
Met u straffende handt en druct ons niet altoos,
| |
[pagina 190]
| |
290[regelnummer]
Ghy kent ons swacheyt teer, en ons natuere broos,
Wy zijn doch Aerde en stof, wy hebben niet te roemen,
Wy zyn niet anders dan verghanghelijcke bloemen,
Als ghy het stalich licht ws aenschijns van ons went,
Zoo zijn wy arm, en swac, vol kommer en ellent.
295[regelnummer]
Ziet, hoe ons Gosen, laes, van droefheyt overvloeyet,Ga naar voetnoot295
Hoe ons Pharao heeft gheketent en gheboeyet,Ga naar voetnoot296
Wy zijn t'roockende vlas, wy zijn t'ghekroocte riet,Ga naar voetnoot297
Een ander eenen vloec, ons zelven een verdriet.
Met dat de ronde Son de Hemelsche gordijnen
300[regelnummer]
Van syne koetse schuyft, en doet den nacht verdwijnen,Ga naar voetnoot300
Met dat den Dagheraet treet heur slaepkamer uyt,
Die vanden witten Dach den draeyboom open sluyt,Ga naar voetnoot302
Met dat sy heure vlucht gaet inden waghen spannen,Ga naar voetnoot303
Zoo spant terstont int Ioc d'Israelijtsche mannen
305[regelnummer]
Den slaefschen arrebeyt, met een ghesichte leep,Ga naar voetnoot304-305
Die steeds ons onvernoecht voort-klatert met syn sweep,
Dat elcken druppel hayrs schijnt eenen stroom te sweeten,
Wanneer het Son-Compas den dach heeft overmeten.Ga naar voetnoot308
Schelt-woorden is den loon van al ons dienstbaerheyt,
310[regelnummer]
Ons wort nau spijse en dranc om leven by gheleyt.Ga naar voetnoot310
Och! oft de bleecke doot ons slavernije susten,
Wy hebben hier doch niet daer wy op moghen rusten:
Komt aenghename doot, en helpt ons wt dit krijt,Ga naar voetnoot313
En overschrijdet perck, het perck van onsen tijdt:Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Want onse slavernij schijnt eeuwich en ghedurich,
Ghelijc de Zee d'een baer op d'ander golft azurich,
Een ander roept, o doot! keert elders uwen Boogh,
| |
[pagina 191]
| |
Maer wy, o zoete doot! komt dwaet ons tranich oogh.Ga naar voetnoot318
T'is onbestendich al, het planten en het zaeyen,
320[regelnummer]
Men weder keeren ziet in plucken en afmaeyen,Ga naar voetnoot320
Nu ploeghtmen d'aerde swert met tkouter om end om,
Nu scheertmen weer de vrucht met eene zeyssen krom,
Nu bloeyt de lieve Lent met al heur bloemkens verwich,
Nu is den Herbst bekroont met gulden ayren terwich,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Nu lacht den Somer schoon, nu gnort den Winter grijs,Ga naar voetnoot325
D'een spieghelt sich int groen, en d'ander in het ijs,
Nu rijst de Son int oost, nu daelt sy neer int westen,
Wanneer de bleecke Maen klimt wt de water-vesten,Ga naar voetnoot328
De Mane die heur nu in volle ronde stelt,
330[regelnummer]
En weder heuren glants en zilver-schijn versmelt,Ga naar voetnoot330
Ia zelf der Sterren loop, den Hemel met syn Spheren,Ga naar voetnoot331
Met d'Elementen steeds veranderen en keeren:Ga naar voetnoot332
Maer onsen droeven staet ghelijct een vaste PoolGa naar voetnoot333
Die staegh wt een climaet blijft pincken als een kool.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Het geen God eens belooft, breect God dat wederomme
Door wispelturicheyt?
Iosua:
Neen, God als een Colomme
En Pyramide sterc blijft altijt vast ghegrondt.
Corach:
Is hy't niet die hem aen ons Vaderen verbondt?Ga naar voetnoot338
Iosua:
Door ons misdaden is dien Zeghel weer ghebroken.
Corach:
340[regelnummer]
Hy hevet doch belooft, hy hevet zelf ghesproken,Ga naar voetnoot340
Ooc heeft hy wel voorzien ons wanckelmoedicheyt,
Een Kroon (gheen lastich Iock) heeft hy ons toeghezeyt,
| |
[pagina 192]
| |
Noch gheen Egyptenlant, maer Canaan vruchtbarich,
Noch gheen ghehoornden Nyl, maer een Iordane barich.Ga naar voetnoot344
Caleb:
345[regelnummer]
Hy heeft ons dees beloft in gheenen tijt ghestelt.Ga naar voetnoot345
Corach:
En heeft syns waerheyts mont niet Abrams zaedt ghemelt?Ga naar voetnoot346
Caleb:
Dat strect sich eyndeloos op ons nakomelinghen.
Corach:
Wat heuchenis ist ons, als onsen tijt gaet springen?Ga naar voetnoot348
Caleb:
Hy is in zachte rust, die ondertusschen sterft.
Corach:
350[regelnummer]
Waer toe ist dan belooft, alsmen de vruchten derft?
Iosua:
God hevet niet belooft die syn ghebodt versmaden.
Corach:
Waer wt bewijst ghy dat?
Iosua:
God bint hem aen gheen quaden.
Corach:
Is syn belofte niet aen Abrams zaet verklaert?
Iosua:
Tzaet dat als Abraham oprechte vruchten baert,
355[regelnummer]
In liefd', gheloof en hoop, en in zachtmoedicheden,
In ghehoorsamicheyt, in ootmoet en in vreden:
Dat God nu syn belofte in ons niet en vervult
Daer zijn wy oorzaec van om onser sonden schult,
Ons ongherechticheyt doet syne liefd' veranderen,
360[regelnummer]
De misdaet scheydet God en mensche van malkanderen
Als eenen stercken muer: want God is onbevlect,
Hy heeft den Hemel heel met wolcken overdect,
Hy went syn aenghesicht, verstoppende syne ooren,
Ons krachteloos ghebedt en wil hy niet verhooren.
| |
[pagina 193]
| |
Corach:
365[regelnummer]
Wat staet ons dan te doen?
Iosua:
Tot boete zijn bereyt
Voor hem, die overvloeyt rijc van bermherticheyt:
Misschien, wy moghen doch syn wijsheyt niet begrijpen,
Op dat in ons ghemoet vruchtbarigher mocht rijpen
De vruchte des gheloofs, heeft hy ons dus beproeft,
370[regelnummer]
God kent ons nutticheyt, en wat de mensch behoeftGa naar voetnoot370
Weet hy te voren wel.
Corach:
Behoudens u propoosten,
Beproeving schijnt nochtans den mensche leyt ten boosten.Ga naar voetnoot371-372
Iosua:
O neen, den rouwe die ons God heeft toegheveucht,Ga naar voetnoot373
Ontwijffelijc beklimt den steylen bergh van vreucht,
375[regelnummer]
Dat hy ons van hem worpt geschiet maer wt ontfermen,
Om vaderlijcken ons t'omhelsen met syn ermen:Ga naar voetnoot376
Wy zijn van oordeel blint, want s'Heeren wil en eysch
Meer onser zielen rust zoect, dan tghemac des vleysch.
Corach:
En schiep hy lijf en ziel niet inden Paradijse?
Iosua:
380[regelnummer]
D'een tot onsterflijcheyt, en d'ander tot een spijse
Der wormen in het graf, waerom hem ooc ghewis
Veel weerder onse ziel alst sterflijc lichaem is:Ga naar voetnoot382
De ziele keert tot God, maer na dit tijdlijck slaven
Wort t'lichaem weder in syn zelfde stof begraven,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
En moet ghelijc het graen int aertrijck eerst verrot,
Versterven, eer't verrijst in heerlijcheydt tot Godt:
Doch ons ziele is een beelt syns heerlijcheydts zelfstandigh,Ga naar voetnoot387
Die gheen Tyran en mach verdrucken, hoe vijandigh,Ga naar voetnoot388
Ghelijck ons teere lijf, ellendich, naeckt en bloot,
| |
[pagina 194]
| |
390[regelnummer]
Twelc vanden menschen boos wert lichtelijc ghedoot:
Maer d'edel ziele staet alleen in s'Heeren handen,
Al wortse hier beswaert met veelderleye banden,
Terwijlse int aertsche dal ons lichaem tleven gheeft,
En in s'lijfs hutte vast heur korte wooningh heeft:Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
En oft ons lichaem schoon in alderley wellusten
En duysent weelden swom: wat waert? als niet en rustenGa naar voetnoot396
Ons edel ziele in God den Heere Sebaoth?Ga naar voetnoot397
Wat baten ons dees winst? wanneer wy namaels t'lotGa naar voetnoot398
En t'alderhooghste goet den Hemel moesten derven?
400[regelnummer]
T'wort hier doch al opt lest geeyndicht met een sterven:
Ghy ziet, hoe hier het glas van onsen tijdt verloopt
Gheen ballingh is hy die een borgherschap verhoopt
Hier namaels, zijt ghetroost, het dient ons al ten besten,
Dat wy als wandelaers, ons herte niet en vesten
405[regelnummer]
Op een verganghlijck Rijck, dwaes is hy die verkiest
Het tijdlijck, en daer voor het eeuwighe verliest.
Corach:
Ons Vaders leefden wel voorspoedich en geluckich.
Caleb:
God heeftse ooc al ghestelt in syn beproevingh druckich.Ga naar voetnoot408
Corach:
Noyt in zo harden proef als nu is Iacobs huys.
Iosua:
410[regelnummer]
Een yeder dunct sich tsyn te zijn het swaerste cruys.Ga naar voetnoot410
Corach:
Heeft God ons niet opt strengst getreden op de hielen?
Iosua:
Hy heeft een gheessel noch waer met hy na der zielenGa naar voetnoot412
Den mensche harder straft, een onverganghlijc wee,
Syn alderscherpste stael steect noch in syne schee,
415[regelnummer]
Dees waerschouwende straf ons ernstelijc te voren
| |
[pagina 195]
| |
Op een veel grooter wijst, dat niemant gae verloren:Ga naar voetnoot416
Dus laet ons dese roe waer mede hy ons drieghtGa naar voetnoot417
Waernemen noch in tijts, eer onsen tijt vervlieght:Ga naar voetnoot418
Hy zal ons met syn gunst en vleughelen bespreyen,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
Indien wy niet te spade ons sonden en beschreyen,
Ghelijc als d'eerste weerlt die Noach al betraentGa naar voetnoot421
Had zo veel jaren tot boetveerdicheyt vermaent,
Sy bleven onbeweeght, al zaghen sy voor ooghen
Zoo vele Wolcken swert, zoo vele Reghenboghen,
425[regelnummer]
Tot tGoddelijc Compas verloopen was te vroegh,Ga naar voetnoot425
En s'Hemels groote Klock de laetste ure sloegh,
Doen heeft God op-ghestelt syn groote Waterspuyen,Ga naar voetnoot427
En alle Sluysen van syn vochte Reghen-buyen,
De Meiren liepen tzaem, met alle Stroomen droef,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Tot eyndelijc een Zee den Aerden-kloot begroef.
Caleb:
Ooc doen't boos wesen hem begonste te verdrietenGa naar voetnoot431
Van die van Gomorra en stoute Sodomiten,
Hy alsins op hun spoogh vuyr-pijlen, damp, en smoock,
Zoo datter niets van hun bleef over als den roock.
Iosua:
435[regelnummer]
Int jegendeel bleef Loth beschaduwt vande vlerckenGa naar voetnoot435
Van s'Heeren Enghelen, en Noach vander Arcken:
Dus bout u hope op hem, die dees twee Heyl'ghen puerGa naar voetnoot437
D'een vrijt van s'waters vloet, en d'ander van het vuer.
Corach:
T'is al vergeefs gehoopt.
Iosua:
Vertwijffelt niet in hopen.
Corach:
440[regelnummer]
Ic zie doch gheenen wegh tot ons verlossingh open.
| |
[pagina 196]
| |
Caleb:
Aen duysent middelen t'hem nimmermeer en schort,
Syn ermen reycken wijt, syn hant is niet verkort:
Doen Ammons vader Loth gheraect was inde handenGa naar voetnoot443
Van Kedor Lamors heir, en schenen niet syn bandenGa naar voetnoot444
445[regelnummer]
Onbrekelijc te zijn? Maer God de Heere nam
Tot eenich Instrument den ouden Abraham,
Die derwaerts henen met syn knechten is ghetrocken,
Met keyen toegherust, met pijlen en met stocken:
Maer Godt was synen Schildt, den Hemel was syn Vaen,
450[regelnummer]
Waer onder hy dan by den oorsprongh der Iordaen
Syn vijanden aengreep, die alree met vertzaghenGa naar voetnoot451
Den grootsten Capiteyn had in de vlucht gheslaghen,
Wie niet ontvlieden mocht, viel in syn eyghen sweert,
Aldus verlosten d'een den anderen broeder weert,
455[regelnummer]
Die heel verlaten scheen, naer aller menschen oordeel,
Want die de Heere helpt heeft altijt tgrootste voordeel.
Corach:
Wy hebben onsen last ghetrocken zoo veel jaer.
Iosua:
Wanneer den tijt verschijnt, zo is Gods hulpe daer,
De Heere Zebaoth mocht wel Loths kommer stelpen,Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
Eer Abram oyt optrock had hy hem konnen helpen.Ga naar voetnoot460
Corach:
Waerom en deed hy 't niet?
Iosua:
Maer vraeghdy den waerom? Van syn verlossingh was de Wijser noch niet om:
Want Gods voorzienicheyt die eeuwelijc zal dueren,
Heeft heuren tijt bestemt, heur daghen en heur uren:
465[regelnummer]
Ghelijck den Ackerman tgoed zaet in d'aerde zaeyt,
Waer van hy tsynder tijt de rijpe vruchten maeyt:
God is den Bouwer oock die teghen ons ghenoeghen
Den acker van ons hert komt door Pharao ploeghen,
Al wat steenachtich is vermorselt hy gheheel,
| |
[pagina 197]
| |
470[regelnummer]
Eer dat hy in ons zaeyt syn goede zaden eel,Ga naar voetnoot470
Het zaet syns godlijc woorts, daer na begraeft hy wacker
En delvet met syn eggh het zaet in onsen acker,
Als nu de troubel Son van boven wt de lochtGa naar voetnoot473
Heur stralen op ons schiet, op dat te rijcker mocht
475[regelnummer]
Syn inghezaeyde zaet in ons vruchtbarich groeyen,
Hy eenen reghen laet van tranen ons bevloeyen:
Zoo weerdich zijn wy hem, daeromme zijt ghetroost,Ga naar voetnoot477
Ghelijc den Lantman, die op hope vanden oogst
Zoo vele kommers lijdt, zoo dicwils moet verzuchten,
480[regelnummer]
Hy bout en slaeft alleen op hope vande vruchten.
Corach:
Ghy keeret al int best.Ga naar voetnoot481
Iosua:
Gheeft gij ons gheen gheloof,
Zoo proevet by u zelf, en achtet gheenen roofGa naar voetnoot482
Dat God ons dus beproeft, wy hebben hem te loven,
Al swermen wy, eylaes, in droeffenis verschoven,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Naer slaven volght de rust, naer droefheydt volght de vreught,Ga naar voetnoot485
Wy moeten dancbaer zijn, tzij wat ons God toeveught.Ga naar voetnoot486
Caleb:
Ghelijc als aen een keten
De Leeu ghesloten staet, die synen Meester viert,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Niet langher dan hy wil, zoo wort van God bestiert
T'voornemen des Tyrans, die niet en kan volbrenghenGa naar voetnoot491
Dan tghene God hem zal toelaten en ghehenghen,Ga naar voetnoot492
| |
[pagina 198]
| |
Syn voornemen heeft God ten wtersten beperckt,Ga naar voetnoot493
Die door veel middelen voorsienichlijcken werckt:
495[regelnummer]
Den Prins van Sinear, den Nemrot dacht tyrannichGa naar voetnoot495
Met synen Scepter wel te trotzen wederspannich
Het blauwe Firmament: eylacen, maer syn hert
Rees, eer het groot ghebouw, tot boven int Ghestert,
En wert van schaemten root, doen't Babylons ghestamer
500[regelnummer]
Leem, kalc, voor steenen bracht, de truffel voor den hamer.Ga naar voetnoot499-500
Syn willen hing aen God, ghelijc 't hier mercklijc bleec,Ga naar voetnoot501
God leyt de Koninghen ghelijck een waterbeec:
Niets isser zoo gheringh van al wat hier mach blicken,Ga naar voetnoot503
Hy heerschet tzamen door syn wijsselijc beschicken:
505[regelnummer]
God is alleen het Roer, daer t'heele Schip na zeylt,
Tgherechtich Wijs-compas, dat nimmermeer en feylt:Ga naar voetnoot506
Zoo weynich in een zaeck ghelt tKoninghlijcke spreken,
En of hy schoon yet bout, de Heer zal't weder brekenGa naar voetnoot508
Zoo't hem niet en behaeght, hun woorden altemael
510[regelnummer]
Syn krachteloos en yl, indien sy in de schaelGa naar voetnoot510
Des Goddelijcken wils niet even op en weghen.Ga naar voetnoot511
Corach:
Ghy spreect u zelven en de zuyver waerheyt teghen.
Caleb:
Waerom?
Corach:
Het goddeloos bestier van een Tyran,
(Na wtwijs van u reen) daer is God oorzaec van.Ga naar voetnoot514
Caleb:
515[regelnummer]
Geensins, int minste niet, t'quaet dat hy mach verschaffen,
| |
[pagina 199]
| |
De goede strect tot heyl, de quade t'synder straffen,Ga naar voetnoot516
Niemant en is tot quaet ghedwongen, gh'lijckmen ziet,
Dat alle quaet door Gods toelatingh maer gheschiet:
T'leedt daer ons Pharao met pijnicht ongherichtich,Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
(Op myne woorden let, en oordeelt dan voorzichtich)
Hem tsynder straffe dient: maer ons indien ons vroetGa naar voetnoot521
Dees kastijdinghe leydt tot rechte ware boet,
Die God hier mede eyscht, s'is ons zoo nut en salich,
Als sy den Koningh is verdoemelijck en dwalich.Ga naar voetnoot524
Corach:
525[regelnummer]
Ghy zeght nochtans, etc.Ga naar voetnoot525
MOYSES ende AARON.
Moyses:
Ontluyct (ghelijc een lustdal schoon
Dat inden morghenstont syn bloemen stelt ten toon.
Aaron:
Vervrolijct u, ghelijc de voghelkens met lusten
De Sonne groeten als sy stijght wt heurder rusten)
Ghy die verlaten scheent.
Corach:
Wie oft met vrolijcheyd
530[regelnummer]
Ons onghewoon begroet?
Caleb:
T'zijn Amrams sonen beyd.
Iosua:
O Broeders willekom!Ga naar voetnoot531
Moyses:
U voorhooft wilt vervroyen.
Corach:
Waer in? in onsen druc en jammerlijc verstroyen?Ga naar voetnoot532
Moyses:
Verheft u droef ghelaet, o Israel! en steeckt
Nu thooft ten Hemel op, die al u banden breeckt,
535[regelnummer]
De Heer die is met u, die alle u ellenden
| |
[pagina 200]
| |
En droevich treur-spel komt met vreuchd en blijschap enden.
De God van Abraham, Isac, en Iacob zelf,
Die synen Troon pilaert opt brandende ghewelf,Ga naar voetnoot538
Is my verschenen in een blixemende klaerheyt.
Corach:
540[regelnummer]
Ic denc t'is eenen droom.
Moyses:
Neen broeders inder waerheyt,
Doen ic by Sinai was hoedende myn kud
Met dees ghedoornde mick myn herderlijcke stut,Ga naar voetnoot542
Zagh ic tgroot Horebs bosch een blickich vuyr omranden,Ga naar voetnoot543
Twelc heel verteeren scheen, en tzamen te verbranden:Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
Maer even vrolijc loech blaen, bloemen, kruyt en loof:Ga naar voetnoot545
Eer desen blixem noch voor myn ghezicht verstoof,
Den donder van een stem, o wonderlijc spectakel!Ga naar voetnoot547
Verklaerde my den sin, en eysch van dit mirakel,Ga naar voetnoot548
Op dese wijse, Tbosch waer in dees vlamme speelt,
550[regelnummer]
Daer mede is Israel na tleven afghebeelt,
Die int vervolghings vuyr zal als dit Bosch ontluycken,Ga naar voetnoot551
Ic wil myn Lely schoon nu wt de Doornen pluycken.Ga naar voetnoot552
Doen dreunden theele Bosch, ic stont gheheel bedut,Ga naar voetnoot553
Drijmalen heeft den Bergh sich bevende verschut:Ga naar voetnoot554
555[regelnummer]
En als ic niet en wist waer henen te vervluchten,Ga naar voetnoot555
Met een borstkloppich hert, en met een swaer verzuchten,Ga naar voetnoot556
En schier van vreesen lagh begraven in het gras,
Doen gaf de Heere my te kennen wie hy was,
De God Iehova zelf, de God van onsen Vader,
560[regelnummer]
Den Schepper vanden Al, alleen des levens ader,
Den Herder Israels, die int beloofde Lant
| |
[pagina 201]
| |
Ons nu vervoeren wil wt Pharaonis hant,
Wt al ons slavernij.
Corach:
En deed hy u gheen teecken
Van syn almachticheyt, dat hy ons leet zal wreecken,
565[regelnummer]
Dat hy ontboeyen zal den swerm van zoo veel duyst,Ga naar voetnoot565
Die onder Pharao dus langhe zijn ghekruyst?
Moyses:
Ia haddy't zelf ghezien, doen ick ontweec zo bange
Voor desen Staf, die wert een krunckelende Slanghe,
Een serpentijnich dier, int wesen, niet in schijn,
570[regelnummer]
En spoogh alsins op my heur doodelijck fenijn
Met heur ghesplitste tongh, en lach int gras gescholen,
Heur ooghen vlamden als twee gloeyendighe kolen,
Azurich luysterden heur vel, en in myn ooghGa naar voetnoot573
Gheleect de Slangh die ons Voorouderen bedroogh
575[regelnummer]
Int weeldich Paradijs, want waer sy henen swerfde,
De groenicheyt vant gras en t'kruyt alsins versterfde:Ga naar voetnoot576
Als nu de stemme my den Worm te grijpen hietGa naar voetnoot577
Wast weer den zelfden stoc; ghelijc ghy zelver ziet:
Ten bleef hier noch niet by, God smette boven desenGa naar voetnoot579
580[regelnummer]
Myn hant met lazerij, en heeftse weer ghenesen,Ga naar voetnoot580
En vastelijc belooft, hoe dat ick't water reyn
Verkeeren zal in bloet, door syne kracht alleyn:
Op dat als elcke daet myn woorden volght warachtich,Ga naar voetnoot583
V en Pharao maer een sterc gheloove krachtich
585[regelnummer]
En schort; dees boodschap dan brengh ic u met der spoet,Ga naar voetnoot584-585
Met mynen broeder die my is op wegh ontmoet,
Die zelf de stemme Gods beval tot myn verschooningh,Ga naar voetnoot587
Te spreken neffens my voor Pharao den Koningh,
En God heeft my ghezalft een Leydsman, en een HooftGa naar voetnoot589
590[regelnummer]
Van syn verkoren Volck.
| |
[pagina 202]
| |
Caleb:
De Heere zij ghelooft,
Die Iacobs aenschijn nu de tranen wil afwasschen,
En int beloofde lant bedelven eens onse asschenGa naar voetnoot592
In ons Voorvaders graf.
Iosua:
De Heer zij lof en prijs.
Corach:
Wy zullen niet meer zijn der dieren aes en spijs,
595[regelnummer]
Den wreeden Pharao zal ons niet meer verheeren,Ga naar voetnoot595
Den Stamme Iuda nu aenvanghet te regeren,Ga naar voetnoot596
Komt Iuda als een Leeu, klimt nu ten hooghsten staet,Ga naar voetnoot597
Verciert u met een kroon en Koninghlijc ghewaet,
Den gulden Scepter grijpt, want God is ons Verzorger,
600[regelnummer]
Wij zijn gheen Slaven meer, elc Hebree is een Borgher
Int zoet beloofde landt, daer de Iordane stroomt,
Daer ick in mynen slaep zoo dick van heb ghedroomt:Ga naar voetnoot602
Ach lang gewenschte vreucht.
Caleb:
Ach heuchelicke tijding,
Nu straelt den blijden dach, den dach van ons verblijding.
Iosua:
605[regelnummer]
En ghy twelf-stammig volc versmoort wel in u vreugt,Ga naar voetnoot605
Als ghy dit hooren zult.
Corach:
Hoe zal dan met gheneucht
Den Donder van dees stem zoet in u ooren klincken?
Als ghy alree den glants ziet van u vrijheyt blincken.
Moyses:
Gaet boodschapt den Hebreen hun wtkomst, want int Hof
610[regelnummer]
Des Koninghs, gaen wy beyd' verzoecken ons verlof.Ga naar voetnoot610
Corach:
En zo hy't u ontzeyt.
Aaron:
Ten mach hem geensins baten:
Want door Gods stercke hant zoo moet hy ons verlaten.Ga naar voetnoot612
Binnen
| |
[pagina 203]
| |
CHOOR
Als de Zee vast onghestuymichGa naar voetnoot613
Stormt, en worpt heur baren schuymich
615[regelnummer]
Na den Hemel al verbaest,Ga naar voetnoot615
Als den Schipper hoort de buyen
Vanden Noord-wind tStrand doorluyen,
Is de stilte eerst aldernaest.Ga naar voetnoot618
Zoo ooc God, wanneer hy droeveGa naar voetnoot619
620[regelnummer]
Stelt int hartste van syn proeve
T'menschlijc schepsel t'eenemael,
Is syn gunste zoo veel nader,
En ghelijc een goedich Vader
Zoo verzacht hy al hun quael.Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Na syn toornicheyt ontsteken,Ga naar voetnoot625
Zal hij weer syn pijlen breken,
En na syn kastijdingh schier,Ga naar voetnoot627
Na syn straffinghe weldadich,
Worpt hy wederom ghenadich
630[regelnummer]
Al syn roeden in het vyer.
Want in droefheyt en ellenden
Zal de mensch tot God sich wenden:
Maer in weelde en voorspoedt zadtGa naar voetnoot633
Zal hy wederom vergheten
635[regelnummer]
s'Heeren goetheyt onghemeten,
Wijckende van synen padt.
Dat ons God dan proeft ten lesten,Ga naar voetnoot637
Dienet al tot onsen besten,
Oftmen't schoon zoo niet begrijpt:
640[regelnummer]
Zal den Wijngaert vruchtbaer groeyen,
Och, men moet hem wel besnoeyen,
Eer syn gulden vruchte rijpt.
Naer een bitter sausse schele,Ga naar voetnoot643
| |
[pagina 204]
| |
Zal den honich onse kele
645[regelnummer]
Smaken zoeter en belust:
En na t'langh gheduerich slaven
Light den moeden zacht begraven
Inden schoot van stille rust.
Die den Hemel meest beminnet,Ga naar voetnoot649
650[regelnummer]
Dien hy alderliefst bezinnet,Ga naar voetnoot650
Meest van droefheyt wert bespoelt:
T'moedich Peerdt dat inden stalle
Is wtmuntich boven alle,
Meest syns Heeren spooren voelt.
655[regelnummer]
Ist dan vremt dat God de Ioden
Inde tranen van veel noden
Heeft ghewasschen reyn en klaer:
Nu den tijt ooc is verschenenGa naar voetnoot658
Keert in blijschap al hun weenen,
660[regelnummer]
Nu is hunnen Trooster daer.
Want God voor veel jaren Mosen
Amrams sone heeft verkosen
Tot een Trooster Israels:
Ziet eens hoe hy hem om-ermde,
665[regelnummer]
Hem omhelsden en beschermde
Voor Pharaos gramschap hels.Ga naar voetnoot666
Doen d'afgonsticheyt de sonenGa naar voetnoot667
Iacobs, zonder te verschoonen,
Sweert en water overgaf,Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Doen het moederlijcke herte
Iochebeds zagh met veel smerteGa naar voetnoot671
Mosis wiegh aen voor syn graf.
Doen de moeder heurs soons leven
Moest de baren overgheven,
675[regelnummer]
Als sy had heur kint ghekust,
Doen de moederlijcke zorghen
Laghen met heur kint gheborghen
| |
[pagina 205]
| |
In het kistjen ongherust.Ga naar voetnoot678
Doen sy moest heur zelf verliesen,
680[regelnummer]
Van twee quaden tbest te kiesen,Ga naar voetnoot680
Met een droef adieu te noo,Ga naar voetnoot681
Riep, ick hope in dese golven
Meer medooghen is ghedolven
Als in s'Koninghs herte snoo.Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
God hoe langhs hoe goedertierderGa naar voetnoot685
Van dit scheepken was de Stierder
Zelf, met eenen wester wint,
Die het blies hoe langhs hoe lochter,Ga naar voetnoot688
Inden schoot van s'Koninghs dochter,
690[regelnummer]
Voor een Enghel en gheen kint.Ga naar voetnoot690
T'kint dat zaghmen weder dorsten
Naer syn eyghen moeders borsten,
T'wies in alle schoonheyt op,
In syn voorhooft stond ghelettertGa naar voetnoot694
695[regelnummer]
Hoe't den Pharao verplettertGa naar voetnoot695
Noch vertreden zou den kop.
T'groeyden op in manlijcheden,Ga naar voetnoot697
En van herten heel besneden
Voor des Hofs wellusten hyGa naar voetnoot698-699
700[regelnummer]
Koos in ballinghschap te swermen,Ga naar voetnoot700
En den Hebree te beschermen
In syn droeve slaverny.Ga naar voetnoot701-702
Als hy hierom moest vervluchten,
En in Madians ghehuchtenGa naar voetnoot704
705[regelnummer]
Weyden t'Herderlijcke vee:Ga naar voetnoot705
| |
[pagina 206]
| |
Als den tijt nu was voor handen
Dat den Heer syn offerhanden
Eysschen zou van den Hebree,
Zoo verschijnt hem vanden Hemel
710[regelnummer]
By Sinai t'licht gheschemelGa naar voetnoot710
Van des Heeren heerlijcheyt,
God laet hem syn stemme hooren,
Op dat hy syn wtverkoren
In het landt Canaan leyt.
715[regelnummer]
Op dat sy daer zonder smetten
Onderhouden syne Wetten,
En hem lieflijck met Wieroock
Eenen zoeten reuck toebrenghen,Ga naar voetnoot718
En met Bocken bloet besprenghen
720[regelnummer]
Syn Altaren met ghesmoock.Ga naar voetnoot720
Op dat dancbaer onverholenGa naar voetnoot721
Wijder als tusschen de Polen
T'Hemel-licht den nacht beschaemt,
Al syn groote wonder-daden
725[regelnummer]
En syn goetheyt vol ghenaden
Over al mocht zijn befaemt.
Dat den mensche steedts mocht haken,
Om hier boven te gheraken
Daer't hem alles looft en prijst,Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
‘Acht het aertsch dan veel gheringherGa naar voetnoot730
‘Als het Hemelsch, daer de vingher
‘Van syn zoete wet opwijst.
|
|