Kruistriomf en gezangen(1750)–Joannes Vollenhove– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 453] [p. 453] Avontbede. Op den toon van den 104. Psalm. Haec ara tuebitur omnes. ALmogentheit, die 't al beheerscht, wiens oog En hant het al bereikt van 's hemels boog; Die 't eerste licht ontstaakt, den dag stelt palen: De zon vertrok, om andren toe te stralen. Begeef ons niet: och blyf ons by, zo rê, Als Jesus op zyn leerlings avontbê! De toezigt van uw vaderlyke zorgen Bescherme ons trou, en langer dan tot morgen. Wanneer de slaap, afbeelding van de doot, Ons leên verquikt, hoe leggen wy dan bloot Voor allerlei gevaren! hoe onmagtig Den minsten ramp te keren! niet gedachtig Aan goet noch bloet, ten waar misschien een droom Ons dit verwart asschilderde, en met schroom. Gedenk gy ons, terwylwe ons zelfs vergeten: Verdadig ons nu meest, als wy 't niet weten. D'Aartsvyant, vorst van 't ryk der duisternis, Belaagt ons, neemt zyn' slag wel waar en wis, [pagina 456] [p. 456] Plag allerminst, daar 't alles rust, te slapen; Doch recht niet uit, verstrekt uw kracht ons wapen, Uw zorg ons borg, uw hemelsche Englewacht Ons lyfwacht, uw geleide ons licht by nacht, Uwe ogen, van geen sluimerzucht beschoten, De trouste wacht des slaaps, by ons genoten. Uw vleugel dekk', beschaduw' 't stille bedt; Dat zelf geen droom ons store, of ons besmett'; In huis, op straat geen moortgeschrei opsteke; Geen plaag van vier of vloet de nachtrust breke. Hoe is dees dag, hoe al ons levens tydt Helaas gespilt! hoe luttel u gewydt Ten dienste! wie verstaat zyn blinde feilen? Wie kan 't gemoet, dien diepen afgront, peilen? Wie siddert voor uw vierschaar niet van schrik, Die vonnis velt van ure en ogenblik? Och! laat uw gunst ons grof vergryp bedekken, 's Verlossers bloet ons zuivren van die vlekken. Gewen ons u te zien met diep ontzag Naar d'ogen, wien de nacht is heldre dag, De duisternis zo klaar, als middagstralen: Een toom, die ons verbiê van 't spoor te dwalen. Gedoog in 't hart geen drift van blinden lust, Die op uw trou te los en trouloos rust; [pagina 457] [p. 457] Geen' dootslaap van de ziele, in lust verzopen, Gereet ontzint in haar bederf te lopen. Leer waken, naar de les van 's Heilants mont, En wachten op den jongsten morgenstont: Als of dit lyf niet voor dien dag zou ryzen, Maar voort in 't graf, zyn rustbedt, wormen spyzen. Dat als het lyf den blyden morgenstraal Herblinken ziet, de ziel weêr adem haal' En leve en zweve in 't licht van heil en waarheit, Dat neêrstraalt van uw aanschyn, ryk van klaarheit: Dat zelf de slaap uw glori dus verbrei', Ons hoop altoos des bruigoms komst verbei, En 't bruiloftsfeest, dat nimmer donkre vlagen Noch beurten kent van nachten en van dagen. 1682. Vorige Volgende