| |
| |
| |
Heilige ogendienst.
Wyze van den 143. Psalm.
WIen lust nu ogendienst te leren?
Geen' valschen dienst, die, aardtsche heren
Getrou, zo lang hun oog het ziet,
Verflaawt, zo dra zy 't aanschyn keren;
Geen' dienst, dien 's hemels wet verbiedt.
De deugt is luttel waardt, bewogen
Door schaamte en schroom voor menschenogen.
Een koning wort dus slecht ontzien;
Een mensch ook minder van vermogen:
Een kints oog kan dus quaat verbiên.
Maar dit bedwingt geen lasterstreken,
Die elx gezigt en 't licht ontweken;
By diefftal, en bedekt verraat,
En ontucht, en meer snode treken,
Geschuwt uit vrees voor ramp en smaat.
Zy slachten roofgedierte, in kuilen,
Doch meest by daag, gewoon te schuilen,
By nacht verhongert en verhit
Op roof te vlammen, daarze om huilen,
Met scherpen klaaw en moortgebit.
| |
| |
Een geile vrou durft Josef vergen
Een schendig stuk, daar zy 't verbergen
Kan voor haar' man en ieders oog:
Maar hy ontziet Godts wraak te tergen,
En vreest d'alwetenheit omhoog.
Wat baat het, ô ontzinde kloeken,
Een hol en duisternis te zoeken,
Van opspraak vry, en schuw van 't licht?
Zal Godt door al uw duistre hoeken
Niet stralen met zyn klaar gezigt?
't Gezigt, dat, door geen list bedrogen,
Van mist, noch damp, noch vlies betogen,
Geen nachtlicht hoeft, en, nooit zo blint
Van ouderdom, als Isaks ogen,
U overal betrapt en vint:
't Gezigt, dat snel al 's aardtryx plekken
Doorreist, elx misdaat weet t'ontdekken;
Als veel te rein, geen boosheit dult,
En minst verhole lastervlekken,
Die schoon met schyndeugt staan vergult.
Ga heen, ontwyk dat licht met deinzen,
Met kunst van veinzen en ontveinzen.
De hartekenner ziet uw' weg
En werk, uw hart ook en gepeinzen,
Met al hun wit en overleg.
| |
| |
D'Alziende, een vrient van zuivre waarheit,
Geen' valschen schyn, maar recht en klaarheit,
Schuift nevel wech en nachtgordyn.
De nacht des afgronts en zyn naarheit
Is licht voor hem en zonneschyn.
Och wiert hier kennis van genomen!
Geen menschenoog, veel min te schromen,
Belette een' onweg in te slaan:
't Aldoorziende oog zou 't quaat betomen,
Geen opzet zich te buiten gaan.
Geen snootheit zou zich stout gewennen
Tot loos bewimplen, of ontkennen,
Zo Godts gezigt elx hart verscheen;
Door logenvont noch vlugt t'ontrennen,
Daar 't vygloof Adam niet kan kleên.
Men nam al 't werk, van Godt bevolen,
Wel ruim zo vroom waar in 't verholen,
Als met veel lof en loon begroet,
Daar 't menschen zien; ja schuw van dolen,
Ontzag de vrome ook zyn gemoet.
Dit 's loflyke oogdienst, nooit versteken
Van Godts gena, die veel gebreken
Daar over 't hooft ziet, een rein hart
Niet min heeft door en door gekeken,
Dan moetwil, die zyn gramschap tart.
| |
| |
De werelt mag geen kennis dragen
Van deugt, misloont met haat en plagen:
't Ontzaglykste oog, dat alles ziet,
Blyft gunstig op haar werk geslagen,
En noemt haar lyden zyn verdriet.
1693. |
|