De elendigste slaverny, door gelukkigen dienst te ontgaan.
Op den toon van Tranquilles coeurs, preparez vous.
Of: Verlaat gy my, verheve ziel? De muzyk te vinden by Korn. Zweerts, onder zyne Stichtelyke Gezangen, 8. 400.
Infelix, quae tanta animum dementia cepit?
Zyn Godtverachters niet ontzint,
Terwylze om stryt (och arme slaven!)
Met zwaar verdriet, als stekeblint,
In 's afgronts dienst ten afgront draven?
[pagina 426]
[p. 426]
De wellust, daar geproeft, is niet dan waan en schyn,
En baart gewis veel pyn.
De wellust, daar geproeft, enz.
En baart gewis enz.
De geltzucht, zonder geltgebruik,
Blyft arm, kan nacht noch dag niet rusten.
De gulzigheit van keel en buik
Krenkt lyf en ziel met vuile lusten.
Verwaande hoogmoet kost veel moeite, en stelt met hoon
Zich jammerlyk ten toon.
Door gramschap wort de geest geplaagt,
Gestoort, geslingert, als krankzinnig;
Door nydt van bittren spyt geknaagt,
Door haat gegrieft wel scherp en vinnig.
De wraakzucht loopt, tot leet van andren, nooit bedaart,
Zelf met de borst in 't zwaart.
Prins Amnon ziet bedrukt, ontstelt,
En quynt, van snode min geprikkelt;
Vorst Achab ook, van lust gequelt,
In duizent rampen dus gewikkelt.
De staatzucht slooft zich af, belust op heerschappy,
En zucht in slaverny.
Men zwyg' van 't Heidendom, als dol,
Van blinde afgodery bezeten,
[pagina 427]
[p. 427]
Tot vreeslyk jammer op den hol.
Wat schatten zyn daar wechgesmeten?
Hoe menig moortaltaar bevlekte stadt by stadt,
Van menschebloet bekladt?
Wie melt, hoe quade drift beroert,
Benaawt, belaân houdt en bekommert,
Tot endeloos bederf vervoert,
Met zorge en kommer 't hart beslommert?
O eedle ziel, vergeetge uw' adeldom zo dwaas?
Och! schei uit dit geraas.
Wie Godt gehoorzaam vreest en dient,
Leeft vry met een gerust geweten;
Mag, als Godts knecht, Godtskint, Godts vrient,
Godts erfgenaam, een koning heten;
Wint vrede, wint veel vreugt, die last en leet verhoedt,