| |
| |
| |
Het hoogste goet alleen bestendig.
Op den toon van den 119. Psalm.
IS 't wonder, dat de werelt zal vergaan,
De hemel op den jongsten aller dagen,
Met aarde en zee, in lichte vlamme staan?
De werelt sterft by delen en by vlagen,
Verandert en verdort, als herrefstblaân,
Of zomergras, met kracht ter neêr geslagen.
Men ziet de zon, de bron des lichts, zo groot
En sterk van gloet, neêrzinken, droevig quynen,
Beschaduwt van de maan; den manekloot
Nu heel, dan half, dan min, ook heel niet schynen;
Het nachtlicht van de starren, als gedoodt
Van sterker glans, voor 't morgenlicht verdwynen.
De staartstar, als Godts rode roê, geducht,
Scheit, aan 't gewelf des hemels zelf verloren.
De zee zwelt op van vreeslyk stormgerucht,
Waarze ebt en vloeit, om vee en volk te smoren.
| |
| |
De lucht, nu klaar, dan donker, gaat bevrucht
Van vocht of vier, dat wechsterft, pas geboren.
Hier wort een stroom gemist, en daar het lant.
Hooftstoffen, die zich onderling vervolgen,
Vernielen met veel stryts om d'overhant,
Als vyanden, elkandre dus verbolgen.
Een zwavelberg, vol gloet, vint door den brant,
Van hem gebraakt, zyn ingewant verzwolgen.
Zelf d'aarde, al heet zy Vesta, staat niet vast.
Zy wisselt moer en poel met droge gronden,
Ook berg en dal: zy krimpt in barens last,
En huilt, en dreunt en davert, droef geschonden
Door haar gewigt, dat duizenden verrascht,
Met gansche steên, in luttel tyts verslonden.
Hoe vaart de mensch? die kleine werelt slyt,
Neemt af in kracht door aanwas zyner jaren;
Kent levens lente, en blyden zomertyt,
En vruchtbren herfst, en winter, grys van haren;
Raakt dag op dag een deel van 't leven quyt,
In 't ende, als rook en damp, heel wechgevaren.
De felle doot spaart koning, heer noch helt;
Verwint wie ooit met woedende oorlogsstanders,
Der volken schrik, braveerde in 't bloedig velt.
De marmre zerk en lykpraal dekt niet anders,
Dan stof en stank: zo endigt al 't gewelt
Van Cesars zelfs en moedige Alexanders.
| |
| |
Geen pracht houdt stant van kunst, of van natuur.
Haal 't hart op in uw' hof: daar toont byzonder
Elk bloemperk al wat schoon is kort van duur.
Bou huizen, bou paleizen, bou een wonder
Der werelt: zy vergaan van uur tot uur,
Of snel door vloet en viergloet, storm en donder.
Geen hant, die zelf vergaat, sticht duurzaam werk.
De mot verslint het kleedt, de roest metalen.
Der staten magt, ook ryken, wort een perk
Van Godt gestelt: zy ryzen, staan en dalen.
Geen Roomsch gebiedt, hoe dapper, wys en sterk,
Mogt ewig met den naam van Ewig pralen.
Wat raadt? waar vint de mensch, noch trots van moedt,
Waar d'eedle ziel haar' wensch, die onbederflyk
Iet duurzaams zoekt, belust op ewig goet?
Geen eer van naam en faam, vergeefs onsterflyk
Gerekent, is 't geluk, dat haar voldoet.
By Godt is dit, by Godt omhoog verwerflyk.
Zyn werk bestaat, als aarde en hemel wykt,
Gelyk zyn woort. Wie 't elders zoekt, rust, schendig
Bedrogen, op een riet, dat ras bezwykt.
Zyn waarheit, als zyn wezen, blyft bestendig;
Zyn gunst ook, die zich zelve altoos gelykt.
Het hoogste goet alleen verrykt onendig.
1693. |
|