| |
| |
| |
Groot gevaar van zorgeloze slaapzucht.
Op den toon van den 11. Psalm.
Vigila semper, nec somno deditus esto.
HOe blint helaas blyft al de werelt slapen,
Terwyl Godts heil - en boetbazuin vast wekt,
Of waarschuwt voor veel onraats, al 't geschapen,
Op 's hemels last, een wakkre wekker strekt;
En hier geen stryt tot winst van lant en steden,
Waartoe een heir met kracht te velde trekt,
Maar al den schat des hemels wort gestreden!
De helsche draak, op 't menschdom staag verbolgen,
Die duizenden voorheen van 't hoogste goet
Beroofde, en wreet verslont, blyft elk vervolgen,
Bespringen, of belagen, zo verwoedt,
Als onvermoeit; vergeet noch uit zyn kaken
Geen vier en vlam, of sterken watervloet,
Die zielen zwelgt, van tydt tot tydt te braken.
| |
| |
De boosheit van den meesten hoop, hem gunstig,
En ruim zo erg in 't vleien, als gestoort
In 't dreigen, komt vervaarlyk ons, of kunstig,
Aantasten met veel quaats, dat licht bekoort,
Of sterk beroert. Een vyant klampt noch quader,
En ruim zo valsch, ons dag op dag aan boort,
Elx erfsmet, een bedekt en snoot verrader.
Noch slaapt de mensch, versmoort in boze lusten,
En dronkenschap van weelde, door Godts hant
Te no gewekt; gedoogt, om stil te rusten,
Geen' wachter, die zich tegens slaapzucht kant;
Haat vrientschap, die 't gemak hem wil beletten;
En past, al stont de kerk in lichten brant,
Op 's hemels roê, noch klinkende trompetten.
Wie melt al 't zielbedrog en d'ydle dromen
Van veiligheit en rust op Godts gena?
Als of zy 't quaat, geensins gewoon te schromen
Zyn streng gerecht, onendig quam te sta;
Geen mensch te licht viel, in die schaal gewogen;
Geen jammerklagt quam kloppen al te spa
Aan 's hemels deur, door sluimerzucht bedrogen.
Wat slaap vernam verdriet en ramp gereder?
't Zy Simson legge in 's valschen boelschaps schoot,
Of Jonas ruste op zee in buldrend weder,
Of Sauwel, 's nachts voor lyfsgevaar te bloot.
| |
| |
Geen Sisera kon slapend min zich redden:
Geen Eutychus viel zo rampzalig doot:
Geen slaapzucht deert zo droef ooit kranke bedden.
Geen dootslaap bleek voor 't lichaam zo gevaarlyk.
De nachtgeest zaait dus onkruit naar zyn' lust
In 't hemelsch graan; ziet graag ons zo bezwaarlyk,
Of nooit ontwaakt: hy roert de wieg, en sust;
Geeft slaapdrank in, gemengt van helsche listen;
En wekt in 't ende al t'onzacht, waar men rust.
Waak op dan, roept Godts stem, waak op, ô Christen!
Verzuim geen wacht tot nootweer tegens 't woeden
Des vyants, die, als terwe, een' Simon zift:
Geen wacht, om voor de lagen u te hoeden
Van bozen list, die lekker zielvergift
In kelken van fyn gout u weet te schenken:
Geen wacht, die u bewaar' voor eige drift,
U doorgaans eerst en ergst gewoon te krenken.
1693. |
|