| |
Des gezaligden moordenaars voorbeelt te volgen.
Op den toon van Een koopman, die het eêl gesteent beminde.
Of van den 8. Psalm.
Anders met acht regelen, op de wyze van den 18. en 144. of 32. of 45. Psalm.
Perge modo, & qua te ducit via, dirige gressum.
WAt wonderwerk des hemels, wat genalicht
Eert Christus kruis! Een moorder wort gezaligt,
Gezaligt met niew leven in zyn doot,
Aan 't kruis verdient van Godt, zyn' kruisgenoot.
Hy bidt; wil, Heer, my in uw ryk gedenken:
Dees weigert hem geen hemelkroon te schenken.
Zo raakt hy op een wonderbare wys,
Als uit den mont der helle, in 't Paradys.
Dat niemant blint of boos dit licht verduistre.
Het eischt, dat al de werelt lette en luistre,
| |
| |
Wat, met de tong van dien gekruisten Heer,
De moorder ook, een moorder zelf, ons leer'.
Kloek leerling van den Geest, hier nooit volprezen,
Rechtvaardig van Pilatus stoel verwezen,
Rechtvaardig van Godts vierschaar vry gekent;
Kerkspiegel tot aan 's werelts uiterste endt;
Bestraffer van uw makkers goddeloosheit,
Van Joodtsche en Roomsche, en meest uw eige boosheit,
Verdadiger van d'onschult, geensins koel;
Wat leertge ons noch aan 't kruis, uw' predikstoel?
Geen los verzuim, noch misbruik van genade.
Geen Schrifttext komt die stoutheit min te stade.
't Geloof rukt door zyn kracht, alleen 't geloof,
Uit 's afgronts keel den schier verslonden roof.
Maar wat geloof? dat reukloze onbekeertheit
Niet min bestraft dan al de Schriftgeleertheit;
Een hooftdeugt, van geen deugden onverzelt,
Die 't hemelsch ryk bestormen met gewelt.
Hierby ontbreekt, tot zuivring van 't gewisse,
Noch schultberou, noch schultbelydenisse,
Noch yver voor 's Verlossers eer, wel sterk,
Noch wat geloof bewyst, als 't rechte merk.
Daar 's mans geloof zich door zo brave blyken
Ontdekt, blyft hy zich zelven niet gelyken.
| |
| |
Niet schoner zag men Arons staf heel vroeg
Verandert, toen die vrucht en bloessem droeg.
Bedrukte ziel, die, by u zelf veroordeelt,
Godts oordeel vreest, schep moedt, en volg dit voorbeelt.
Omhels het kruis eerbiedig van Godts Zoon:
En buig u laag voor zyn' genadetroon.
Spreek rustig, laat u noodt noch doot verbluffen:
Smeek nedrig en grootmoedig, zonder suffen.
Eisch Godt, zyn' Geest, zyn ryk zelf, reis op reis.
Of belgt hy zich dien al te groten eisch?
De wei stont eer van gras, het woudt van bomen,
De zon van licht, de zee berooft van stromen.
Genadezee, wie peilt u, endloos diep?
De kracht herschept, die al de werelt schiep.
Schoon jaar op jaar gespilt is, ogenblikken
Zyn dier by Godt, ja 's levens jongste snikken.
Dan stapt een dode in 't leven, ewig bly,
Uit 's afgronts dienst in 's hemels heerschappy.
Och! wie verslaapt Godts heiltyt, los van zeden,
Of flaawt in moedt, van wanhoop helsch bestreden?
'k Zie raadt hier, dat geen mensch, als 't roerloos schip,
Zo blint verzeile op d'ene of d'andre klip.
'k Zie d'Englewacht, die Adam streng quam jagen
Ten lusthove uit, van zynen last ontslagen.
| |
| |
Tree in, ô ziel; tree toe, bevrydt van schroom:
En smaak met vreugt de vrucht van 's levens boom.
'k Zie 't Englespoor langs geen gedroomde ladder.
Styg hemelwaart: wie stygt voor andren radder
Tot Godt op door d'ontslote hemelpoort?
Een menscheplaag, bekladt van menschemoort.
1706. |
|