| |
| |
| |
David in heldenwerk van Josef overtroffen.
Op den toon van den 129. Psalm.
Of als Al 't oude en 't zelf enz. Onder Sluiters leste Gezangen, 299.
Ambo animis, ambo insignes praestantibus armis,
NU eens gelet, hoe Josef met de kroon
Van kuischeits lof, en zorg voor ziele en zinnen,
Een' hoger prys, dan David op zyn' troon,
Of als een helt in 't oorlogsvelt, kon winnen.
De koning is volgroeit en grys in deugt,
Door oefning en verloop van hoger jaren;
Maar Josef noch in 't bloejen van zyn jeugt,
In al 't beloop der werelt min ervaren.
De vorst zit heel gerust, en lydt geen' last
Van kracht of list, die bozen lust kan stoken:
Den jongling, van veel stormen aangetast,
Wort dag op dag het hooft hiermê gebroken.
| |
| |
D' een kan een vrou, voorheen nooit slim befaamt,
't Bevlekken van hare eer niet lichtlyk vergen:
Den andren valt noch zwaarder, zonder schaamt
Zelf aangezocht, zyne eer en ziel te bergen.
Geen loosheit kon, daar lang de vrome man
Van huis was, zo bedekt zyn bedt onteren,
Als Josef licht en in 't verholen kan
Het troubedt van een' Potifar schofferen.
Daar schynt geen ramp in groot gevaar t' ontgaan
Voor Jesses zoon, gelt zyn doorzigtig oordeel:
Hier dient de tydt, en lokt de wellust aan
Met aanbodt, door gezag gesterkt, van voordeel.
Daar is de raadt gereet en by der hant
Voor overspel in veel genots van vrouwen:
Hier mist hy hulp tot lessching van dien brant,
Die, ongepaart, geen trou zocht, of hertrouwen.
Nochtans genaakt de wyze vorst zo dra
Geen vonk, of wort van qua begeerte ontsteken:
Maar Josefs deugt gedoogt geen smet of scha,
Rontom in 't vier, dat echter wort ontweken.
De koning acht geen schantvlek, sterk bekoort,
Of poogt met lift en moort die loos te dekken:
De jongling vreest Godts vierschaar, fel gestoort
Op schendig quaat, en schuwt gewetens vlekken.
| |
| |
Wat 's d' oorzaak, dat de man naar 's hemels hart
In zwaar vergryp legt over 't hooft gedompelt;
Maar Josefs moedt, van smaat bevryt en smart,
Door stryt op stryt noch list wort overrompelt?
Och! Davids deugt, doorgaans zo zuiver, past
Op geen gevaar, te luttel op haar hoede:
Maar Josef wort zo deerlyk niet verrascht
Van misdryf, daar hy 't zielgevaar bevroedde.
D' een by gebrek van wacht voor hart en zin,
Doolt erger, vuil bekladt van huwlyxschennis:
Maar d'ander, vreemt van ontucht, schroomt begin
En eerste bron van 't quaat met ryper kennis.
Helt David rust, daar 't heir te velde gaat,
En slaapt wel ruim zo vast in zorgeloosheit:
Maar Josef, die zyn huiswerk gadeslaat,
Vint uur noch tydt tot lediggang of boosheit.
De vorst bespiedt, beloert een naakte vrou,
Door 't lokaas van zyn dertel oog bedrogen:
De huisknecht blyft zyn' heer en Godt getrou,
Gesterkt door schrik voor Godts aldoorziende ogen.
Och leerde elken zielstrikken, min geschuwt
By David, vliên, nooit raken, nooit genaken;
Met Josef, die voor misdaats oorsprong gruwt,
In dappren stryt uit vreze omzigtig waken!
| |
| |
Men vondt zo dra en droef zich van de hel
Met David niet gekrenkt, zo groot een' Heilig;
Maartriomfeerde, als Jakobs zoon, hoe fel
Besprongen, door Godts hant en bystant veilig.
1693. |
|