| |
| |
| |
Wekzang tot nut gehoor van Godts Woort.
Op de wyze van den 15. Psalm.
NU wakker naar Godts huis gegaan,
En vlytig naar zyn woort geluistert:
Dat, recht gevolgt, op 's hemels baan
Een toortslicht strekt, om niet te slaan
Aan 't dolen, in 't gemoet verduistert.
's Verlossers spog gaf licht met gront
Van reên aan blintgeborene ogen;
Een merk, hoe 't vloeit uit zynen mont
Wat 's menschen ziel verlicht, door vondt
Op vondt van 's afgronts list bedrogen.
Hy, die de werelt door zyn woort
Eerst schiep, wou ook door 't woort herscheppen.
Waar deze stem niet wort gehoort,
Daar slaapt de werelt, ongestoort,
Schoon moort en brantklok onraat kleppen.
| |
| |
Godts woort strekt boet- en heiltrompet,
Om ras uit dootslaap zelf te wekken,
Met Sions troost, of Sinaas wet;
Godts woort een liefdezeel, om met
Een' zachten dwang tot Godt te trekken.
Godts woort herteelt, als vruchtbaar zaat;
Strekt melk, om kinders op te queken,
Godt zelf gelykende in gelaat;
Ook spys, die voedzaam in geen' staat
Van kracht en groei hen laat versteken.
Hier vint men eedlen wyn, die 't hart
In flaawte, of zwaar verdriet, kan sterken;
Hier balsem voor onlydbre smart;
't Geweer, dat helsche spoken tart
En temt met dappre heldenwerken.
Al schynt Godts bô gering en slecht,
Wie durft 'er stout zich tegens kanten?
Hier spreekt de Heer, en minst de knecht:
Hier gelt de koning en zyn recht,
Geen magt of onmagt van gezanten.
Sprak Godt door Englen uit een wolk,
Wie zou, als Israël, niet schrikken,
Met berg en rots? Een hemeltolk,
Als Moses, diende best zyn volk,
Die dreigen kon en ook verquikken.
| |
| |
De werelt kent te traag haar' plicht,
Blyft dromen in veel zorgeloosheit,
Versmaadt Godts stem, ja haat dat licht,
Als veel te sterk in haar gezigt,
Te streng een' vyant van haar boosheit.
Zy luistert nooit, verstokt van zin,
Als van een' doven geest bezeten;
Breit netten, als een boze spin,
Voor hemelboden, die uit min,
Om haar te bergen, trou zich queten.
O wysheit, nooit genoeg gevreest,
O almagt, die een rots kunt scheuren,
Wiens heilwoort wondt en ook geneest;
Verschyn by 't woort toch met uw' Geest,
En klop vergeefs niet aan ons deuren.
't Is 't minste werk, dat Paulus plant,
Apollos vlyt hier komt besproejen.
Geef gy ons oren, geef verstant:
't Gewas, gezegent door uw hant,
Zal heerlyk in uw' lusthof groejen.
1693. |
|