| |
| |
| |
De Jordane door wonderen verheerlykt.
Op de wyze van den 114. of 115. Psalm.
WAt vliet, die 't lant met zegen overstort,
Schiet in geluk en glori niet te kort,
Dees wykt geen zee, daar Faro legt vergaan,
Maar die Godts heir een vryburg strekte en baan,
Geen almagts blyk, geen hemelsch wonderwerk
Strekt Isrel zulk een klaar en heerlyk merk
Als d'intogt in het lang beloofde lant
Aanschoude, toen de Hoogste met zyn hant
Den lantstroom stuitte en scheidde.
De stroom, die hoog, nooit waterryker, zwol
In 't oogstsaizoen, aan bei zyn kanten vol,
Schiet snel af naar beneden,
| |
| |
Ryst teffens voor de Bontkist ruim zo hoog,
Geeft Jakobs zaat een padt in 't midden droog,
Van priestren eerst betreden.
Dees stroom, beroert door Davids droeve vlugt,
Verneemt eerlang een blyder lantgerucht,
En juicht op zyn herstelling.
Hier wort geen byl, die wechzonk, lang gemist:
Door zinkend hout het staal weêr opgevischt.
Hier deert, of duurt geen quelling.
Elias met zyn' mantel raakt den stroom
Zo dra niet, of hy aarzelt, als met schroom
Voor zulk een' groten Heilig.
En eischt dit ook de nazaat met zyn' slag,
Hy deinst niet min, en ruimt, als uit ontzag,
Een padt hem, vast en veilig.
Wat reppe ik van den helt, die op den raadt
Van 's hemels tolk, te trots een wyl versmaadt,
Al zyn melaatsche plekken,
Net zevenmaal gedompelt in den vliet,
Zo asspoelt, dat Elisa rein hem ziet
Van bozer asgodtsvlekken.
Joannes zelf, die grote boetgezant,
Godts voorbo, roept, verdaagt al 't Joodtsche lant,
Dat elk zich wassche en bade
| |
| |
In dees Jordaan: een merk der zuiverbron,
Waarmê Godts hant vergryp en erfsmet kon
Joannes Heer, d'Aartsheilant, zonder vlek,
Van misgreep vry en schendig erfgebrek,
Zich domplen, eert en heiligt zo den vloet
Voor lyf en ziel, vol smetten, door zyn bloet
En Geestdoop af te wasschen.
Daar roept met kracht de Vader uit zyn' troon:
Daar wydt hy voor de kerk den liefsten Zoon
Tot leraar, priester, koning:
Daar komt de Geest, gelyk een duif, gedaalt.
Wat gloriglans, die van dry lichten straalt!
Zo wort geen Po der vlieten vorst genoemt:
Geen Donau vloeit, geen Ryn zo wydt beroemt,
Hoe snel en diep van gronden;
Araxes, door geen legerbrug getoomt,
Noch Nyl, die mildt Egipten overstroomt,
En bruist uit zeven monden.
O wonderstroom, Jordaanstroom, veelsins trou
En sterk van drift in 's hemels dienst, wie zou
Van u niet loflyk spreken;
| |
| |
Waartoe Godts volk op lant-en watergront
Aan zes paar en noch zes paar stenen vondt
Een les en heughnisteken?
Bleek Godt ten dienst onze yver ook dus groot!
Geen weg viel dan te zuur in hogen noodt:
De doot verstrekte een bane,
Hoe droef en bang, naar 't hemelsch Kanaän;
Een zalig padt, als door het bruisschen van
1693.
|
|