| |
| |
| |
Het kostelykste gewaat.
Toon: Les armes, que je tien, protegent l'innocence.
Ostroque insignis & auro.
RYs op, myn ziel, rys op, prys Godt, en ken uw waarde,
Diege al te licht en los in aardtsche zorg vergeet.
Godts Zoon, die u ten zoen zyn dierbaar bloet niet spaarde,
Verstrekt met een uw kostlyk kleedt.
Hoe uw kleedt? als hy uw naaktheit
Met zyn heiligheit bedekt;
U zyn voorbeelt en volmaaktheit,
Om haar kloek te volgen, wekt.
Door zyn rechtvaardigheit versiert, dus gerechtvaardigt,
Verschyntge voor Godts troon en rechtstoel onbevreest:
En eedle deugt by deugt is 't kleedt, dat hy gewaardigt
U aan te trekken door zyn' Geest.
Zo verdoemen u geen smetten,
Als den ouden mensch mistaan,
Die zyn slordigheit en sletten
Aflegt, wechsmyt, haat voortaan.
O schone kleren! waar kon wit by root zo passen,
Als in dit heilgewaat, heel zuiver en sneewwit,
Van d'allerminste vlek in lamsbloet rein gewasschen?
Van wol noch dierevacht is dit,
| |
| |
Als voor 't eerste paar, dat schuldig,
Naakt zich vondt, Godts goetheit wrocht.
Jesus was 't, die naakt, geduldig,
Als een lam geslagt, dit kocht.
Hy veilt het in de kerk, zyn grote merkt, miltdadig,
Daar 't niemant met veel zorge en zweet verdienen kon:
Hy veilt het, doch goet koop, om niet, alsins genadig,
Die 't met zyn bloedig dootzweet won.
Pracht van priesterlyke kleren
Heeft Godts oog nooit min verveelt;
Kon geen' Aron zelf dus eren:
Heeft dit ruw slechts afgebeelt.
Aartspriester Josua tart lastertong en logen
Van 't helsche spook, terwyl hy heerlyk hiermê praalt.
Zelf een verloren zoon, als 't hem is aangetogen,
Wort bly aan 's vaders disch onthaalt.
Pronkers, die 't ontberen, hebben
Nergens deksel, dat verwarmt;
Kleden zich met spinnewebben,
Voor geen onweêr dus beschermt.
Daar dekt voor Godts gezigt geen vondt van vygebladen,
Een kraam van hovaardye, in 's werelts ogen mooi,
Melt naaktheit van de ziel met zyde en goude draden,
Mismaakt te meer met dwaas getooi.
Wort dit zielsieraat versmeten.
Of vergeten, och! zy raast,
Als van 's afgronts geest bezeten,
Die in 't vier van hoogmoet blaast.
| |
| |
Men draagt dit puikgewaat, als zware of lichte kleren,
By beurten niet: het dient zo vroeg, als 's avonts spa:
Geen winter kan 't een uur, geen zomertyt ontberen:
't Komt dag en nacht altoos te sta.
Rykdom, armoê, mannen, vrouwen,
Jeugt en grysheit past het wel:
't Geeft slechts met verschil t' aanschouwen,
Hoe Godts heil braveer' de hel.
Dit dekt of dit verschoont geen' misstal slechts der leden,
Maar betert elx gebrek, geneest het naar zyn' wensch;
Versiert niet stukswys, maar van boven tot beneden,
Als Engleglans, den ganschen mensch;
Blinkt inwendig ruim zo waardig;
Baart geen ongemak of last,
Maar geeft kracht, die vlug en vaardig
Op Godts wetgeboden past.
Dit heilkleedt, vry van smet, riekt Gode ruim zo geurig,
Als Isak Jakobs of zyn broêrs gewaat, daar hy
Met zegen doorgaat: 't is geen roukleedt, naar en treurig,
Maar feestgewaat, heel breedt en bly;
't Bruiloftskleedt der dischgenoten,
Waar Godts gunst zyn tafel dekt;
Ook het bruitsgewaat, dat 's groten
Bruigoms ogen lokt en trekt.
Dees dragt is duurzaam, van geen' worm noch mot verbeten,
Wort sterker door 't gebruik, vergaat noch slyt niet af,
(Veel min, dan Isrels kleedt, in veertig jaar versleten)
Van 's menschen jeugt zelf tot zyn graf:
| |
| |
Siert een' Christen niet byzonder,
Maar zo menig, als haar droeg;
Voor Godts grote kerke (ô wonder!)
Altyt wydt en groot genoeg.
Dees dragt voegt niet alleen, als koningslievereien,
Godts trouwe knechten, op zyn kosten ryk gekleedt,
Maar helpt ook koningen van slaven onderscheien,
Tot Godts of 's afgronts dienst gereet.
D' armste, in Christus ryk een koning,
Pronkt dus in zyn ryxgewaat,
Wacht een' troon hierop en kroning,
Die 't noch ver te boven gaat.
1696.
|
|