| |
De beste krank genezer.
Wyze van den 78. of 90. Psalm.
- - Neque te mortalis dextera servat:
BEdrukte ziel, bezwyk niet nederslagtig,
Hoe droef ter doot toe krank, hoe zwaar beladen:
Gryp moedt, hou moedt. Uwziekten zyn misdaden,
Geen enkel quaat, maar velerhande, en magtig
U endeloos te doôn, u fel en snel
Te domplen in geen graf, maar in de hel.
| |
| |
Want ziekten van dien aart zyn boos te gader,
Beroven u voor Godts aldoorziende ogen
Van schoonheit, daar ge-eert, van lust, vermogen,
En voetsel tot zyn' dienst; gedurig quader,
Mits elk gebrek, door d'erfsmet der natuur,
Nooit wederstaan, gesterkt wort uur op uur.
Zoek echter en wacht hulp in 't bangste dezer
Elende. Godt, die zich met vleesch quam kleden,
En duizenden genas met wonderheden,
Biedt ruim zo trou zich aan tot zielgenezer;
Daar gene quaal, erfziekte, of erger quaat
Zyn kruisverdienste of kracht te boven gaat.
Wat boosheit, vuil als slym, gezwel, of dampen,
De keel benaaw', 't gezigt bederve, of d' oren,
Opdatze Godt aanspreken, zien, noch horen;
Den gang vertraag', den geest beroer' met rampen,
De herssens krenke, een' steen zelf bare in 't hart;
Godts zoon weêrstaat de bron van al dees smart.
De geltdorst, nooit gelescht, de nydt, een tering,
En gramschaps koorts, en ongedults benaawtheit,
Geveinstheits pest, en ongeloofs verflaawtheit,
En slaapzucht, gansch afkerig van bekering,
Vint raadt by hem, die een' verslagen geest,
Hoe diep gewont, wel ruim zo ras geneest.
| |
| |
Vergat hy dit, zo diende hy zyn Vaders
Bevel niet, die van 's Vaders hant geslagen,
Gedrukt, geplaagt, ons krankheên zo most dragen;
Een' bloetstroom uit zyne afgepynigde aders
Ons stortte ten geneesdrank, heel gezont;
Dootwonden heelde aan 't kruis, ter doot gewont.
Dees arts heeft zelf den vloekdrank ingenomen,
Vol hef en gal, den bittersten der dranken,
Daar hart en ziel van gruwde, opdat veel kranken
Dit ewig wel (ô wonder!) mogt bekomen.
Hy storf de wreetste en meer dan ene doot,
Die ziel op ziel dus bergt in stervens noodt.
Wat gasthuis kan, wat sterfhuis ooit bepalen
Zyne almagt, die zelfs doden vint geneeslyk?
Hy geeft geen' drank te sterk, geen' last te vreeslyk;
Die nergens doolt, zich naar den aart der qualen,
Der zieken kracht of zwakheit voegt, en gront
En toeval van elx leet altoos verstont.
Waar schoot zyn hant te kort tot zielverquikken,
Die kruit noch erts, vol kracht ook om te krenken,
Noch plaaster hoeft noch pil? Zyn last en wenken,
Zyn woort en wil kan alles voort beschikken.
Voor zyn gezigt verdwynen pyn en plaag,
Op staanden voet, nooit langsaam, nimmer traag.
| |
| |
Dees Zielarts, nooit vergeefs van kranke bedden
Verzocht, komt onge-eischt; ja uitgesloten,
Veracht een wyl, met smaat voor 't hooft gestoten,
Bidt zelf, dat zich de kranke vroeg laat' redden;
Houdt sterk aan om gehoor: want hem bewoog
Tot noothulp niet, als zyn mêlydend oog.
Verzuim slechts niet zyn voorschrift te gebruiken:
't Zy d'artseny uw leet verzachte, als balsem,
Of bitter smaak' tot zuiveringe, als alsem;
Zyn oogzalf lief of lastig zy te ruiken,
Of vier en staal in noodt hem dienstig vall':
Zyn raadt is nut, nootwendig overal.
Wat loon dan? och! wat kan een mensch hem geven?
Geen gelt, ô neen: 't zyn geldelozen, armen,
Die Jesus, op hun droef en deerlyk kermen,
Om niet geneest. Voor hulp tot hemelsch leven
Bedingt hy niets, als datge wys zyn' raadt
Gebruikt, en tot uw onheil nooit versmaadt.
1693.
|
|