| |
Zalige rykdom in armoede.
Toon: Triomphez charmante Reine.
't LUst my d'armoê bly te loven,
Die de Heilant zalig vondt.
Wie graag op rykdom vlamm', zyn mont
Pryst armoê, en verheftze in 't ryk hier boven.
'k Meen de loflyke arremoede
Van een laag verneêrde ziel,
Die in Godts dienst behoeftig viel,
Daar kracht, tot quaat gereet, ontbrak ten goede.
| |
| |
Och hoe zitze daar beladen,
Die, ontbloot van heilgewaat,
Van honger flaaw, door druk vergaat;
Met draf zich aan geen' zwynstrog kan verzaden!
Maar wat bergt nochtans, wat zaligt
Haar in dien bedrukten schyn?
Zy voelt hare armoê met veel pyn:
Zy ziet haar' noodt, met hulp van Godts genalicht.
Zy verzaakt haar blinde lusten
Niet alleen, maar ook hierby
Haar deugt, vermogen en waardy,
En al het goet, daar trotsen dwaas op rusten.
't Fariseewsdom roem' vermetel,
Als heel deugtryk, in zyn' droom.
Gebrek, gebrek, vol schaamte en schroom,
Werpt haar in 't stof voor Godts genadezetel.
Al 't gewin, dat, meest uitstekend,
Veel verwaantheit pajen kan,
Verachtze, en scheit 'er willig van:
't Wort enkel schade en drek by haar gerekent.
In hare ogen altyt armer,
Met veel dootschult zwaar belaân,
Spreektze om een aalmos Jesus aan,
In 't nypen van dien noodt een trou ontfermer.
| |
| |
Daar op Godts genadeur krachtig
Aangeklopt; daar droef gesteent,
Geklaagt, gejammert en geweent;
Daar onbeschroomt ge-eischt, en ook neêrslagtig.
Mag het kint geen kint meer heten,
Het verzoekt een huurlings deel:
Of is Godts kinderspys te veel,
't Eischt brok en kruim, een' hont ook toegesmeten.
Al dit bidden, al dit beedlen,
Sterk aanhouden, geensins dra
Verflaawt, krygt giften van gena;
Wykt in Godts huis geen groten dus, noch eedlen.
Kan de ziel dan raadt ontberen,
Troost, of iet, dat zy behoeft?
Zy mist geen gout, in 't vier beproeft,
Geen feestgewaat noch pracht van witte kleren.
Jesus kan geensins vervelen
Te veilen, die in veel verdriet
Zich arm vondt, om zyn' rykdom mê te delen.
Door Godts Zoon verrykt de Vader
D'armoê met onendig goet,
Godts Geest met vreugt, die druk verzoet,
De schepper met zyn schepslen al te gader.
| |
| |
Vrekke en zotte Nabals blyken
Arm in rykdom zonder dit.
Wie Godts genadeschat bezit,
Kan armen, zelf in armoê, mildt verryken.
Hierop erft men glorischatten,
In den hemel wis vergaart,
Voor diefstal, mot en roest bewaart,
Van menschenoog, noch oor, noch brein te vatten.
1693. |
|