Kruistriomf en gezangen
(1750)–Joannes Vollenhove– AuteursrechtvrijGeloofschilt tegens boze lasterpylen.Op den toon van den 30. en 139. Psalm.
| |
[pagina 261]
| |
Indien 't gerecht onzydig ga
In boosheits straf, 't heet ongena.
Stantvastigheit in 't weldoen derft
Geen' schimp, als hoofdigheit, misverft.
Godtvruchtige yver lydt, geleken
By valsche en Fariseewsche treken.
De miltheit wort met overdaat
Beticht van Judas, trouwe raadtGa naar margenoot+
Met slim bedrog; de hope, op Godt
Gebout, als ydle waan, bespot;
Wie 't brede padt schuwt, als hovaardig;
Wie quaat bestraft, als zelf boosaardig.
Gewetens zuivre tederheit
Wort waanwys, en vol onbescheit,
Genoemt met redenloos verwyt;
Der hemelboden trouste vlyt
En toezigt haatlyk uitgekreten,
Beroerte en oproer hun geweten.
Tertuls gehuurde lastermont
Dreigt Paulus met dien logenvont.
Dat Amos Isrel stelt in roer,
Schreewt afgodtsdienst: en beter voer
Ten hove een helt niet, als Elias,
Noch Jimlaas zoon, noch Jeremias.
| |
[pagina 262]
| |
Wat smeet d'afgodery alom
Niet uit, om d'eer van 't Christendom
Te smetten, waar de hel dat stoort
In zuivren Godtsdienst? Kindermoort
En bloetschande is 't geloof verweten
Door haat, van 's afgronts geest bezeten.
't Viel hardt en lastig door te staan,
Waar 't overlang niet zo gegaan.
Nu heeft Godts mont, met wys beleit,
Dit lot zyn knechten wis voorzeit,
Apostlen zelfs ook, en Profeten,
Die braafst in zynen dienst zich queten.
D'Aartsheilant zelf, der heren Heer,
Leedt snoder onrecht, leedt veel meer
Van lastertongen, scherp gespitst,
Die, van de helle eerst aangehitst,
Hem ook aan 't kruis moortdadig staken,
Met al 't gebroet der helsche draken.
Staat vast, houdt moedt, en staakt uw klagt,
Gy, die uw' loon omhoog verwacht,
Uw glorilicht na mist en damp,
Uw zegekroon na kamp op kamp.
Geen eerloos mensch kan met verdenken
Of logenkunst uw eer ooit krenken.
| |
[pagina 263]
| |
Gemoets gerustheit kent u vry,
't Gemoet ook zelf van uw party.
Eerlang verdwynt de lasterklank,
En scheit, als 't helsche spook, met stank.
't Vergift van 't adderengebroetsel
Bezwykt, ontbeert zyn kracht en voetsel.
Wie naar den hemel spuwt omhoog,
Bespuwt zich zelf: wie deugt beloog,
Vaart eveneens. Met taai gedult
Verwint zy loflyk, vry van schult.
Geen Paulus smeet gewont een adder
Geruster wech in 't vier, of radder.
Godts hant brengt onschult aan den dag
Zo klaar, gelyk zyn oog haar zag,
Dat zelf de lasterdrift zich schaam';
Wischt alle vlekken van uw' naam
Zo wis af door zyn alvermogen,
Als alle tranen van uwe ogen.
1693. |
|