| |
Toevlugt der ziels tot den getrousten Herder.
Toon van den 91. Psalm.
Anders op Sluiters muzyktoon in de eerste Gezangen, 60. 142: in de leste, 36. 47. 50. 53. 56. 69. 104. 135. 167. 273. 310. 344.
Formosi pecoris custos, formosior ipse.
'k HEb, als een schaap, gedoolt: ô Heer,
Myn heilant en myn herder,
Zie neder, zie genadig neêr.
Gedoog niet, dat ik verder
Verdwale. Uw doot en lyden kocht
| |
| |
Dus hoog van prys: uw goetheit zocht
Haar, anders heel verloren.
Uw zorg heeft alle uw schapen met
Uw bloet en Geest getekent;
Uw wysheit tal en namen net
Uw liefde waagde, als David, niet
Voor 's vaders kudde uw leven;
Getroost haar dat in helsch verdriet
Ten beste aan 't kruis te geven.
Uw toezigt spyst geen schaap ooit schraal,
Uw vleesch en Geest voedtze altemaal,
Uw gunst, als vette weide.
Uw troostwoort laat hun dorst geen' stroom
Van versche bron en beken,
Geen noothulp, als een hutte, in schroom
Voor weêrspoets storm, ontbreken.
Hoe minzaam valt uw herdersstaf!
Die perst, gebruikt met oordeel,
Geen kranke schaapskooi streng en straf.
Uw dwang bezorgt haar voordeel.
Uw trou bevrytze in ramp en noodt,
Belaan met al haar jammren;
| |
| |
Leit zacht, ja draagt in arm en schoot
De teêrste van uw lammren.
'k Dool, als een schaap, te dom en slecht.
Myn Godt, wil my gewennen
Uw stem en wys geleide recht
Myn ziel, te krank, wil naulyx voort,
Door schult op schult geschonden.
Help, op geen boze quaal gestoort,
Genees haar door uw wonden.
'k Voel my te traag tot heilig werk,
Gehindert door veel boosheit:
Myn hoeder, sla my gade, en sterk
Myn moede-en lusteloosheit.
Gezelschap krenkt, bevlekt my, waar
Och! berg, behoe my voor 't gevaar
'k Zwerve in woestynen, van veel wrok
Belaagt, of fel bevochten:
Beschut my met uw' herdersstok
Voor boze moortgedrogten.
Gelei my (want gy zelf gingt voor
Ter slagtbank heel geduldig)
| |
| |
By wrevel op uw vredespoor,
By valsch bedrog eenvuldig.
De hel, een gruwlyk wolvenest,
Komt hart en ziel benawen:
Och! keer haar' list, die boze pest,
En kort haar wrede klawen.
'k Heb, als een schaap, gedoolt: ô Heer,
Myn heilant en myn herder,
Zie neder, zie genadig neêr:
Gedoog myn leet niet verder.
1693. |
|