| |
Onduurzaam geluk al te hoog geschat.
Op de wyze van den 24. 62. 95. 111. of 113. Psalm.
Anders in Sluiters eerste Gezangen, 182. 234: en leste, 130.
Of in H. Zweerts Zedezangen, 61. 115. 127. 145.
Insano juvat indulgere labori.
HOe ydel, hoe krankzinnig wroet
En woelt de mensch om wereltsch goet,
Dat goet by elk heet, hoog en waardig
Dien naam geschat wort! och hoe blint
Zwelt, als een blaas, gevult met wint,
Elx moedt hier stout op en hovaardigh!
| |
| |
Een schat, als Kresus schat, vergaat
Door duizent rampen. Roofzucht slaat
Den vrekken spaarpot ras aan scherven.
Wie melt de scha, te duchten van
Een vlamme of vloet? Een stormwint kan
De rykste koopbeurs gansch bederven.
Elk ziet, hoe lof in smaat verkeer'.
Der groten magt stort schichtig neêr,
Elendigst, die de hoogste zaten.
De kroon, te zwaar van wigt, verplet:
De schepter breekt. Veegt Rome met
Vitel, den ryxvorst, niet zyn straten?
Geen wolk bezwalkt den zonneschyn
Zo dra, als weelde vlugt voor pyn.
Veel blyschap wort van rou verslonden.
En wat is schoonheit met haar' roem?
Zy quynt, verslenst, gelyk een bloem,
Van ryp, of hagelbui geschonden.
Een kinderziekte, een koorts misverft
Het schoon gelaat: de tydt bederft
De roos en 't leliwit der wangen.
De sterkste worstelaar ziet, krom
En traag van hogen ouderdom,
Geen kans om ooit weêr prys t' ontfangen.
| |
| |
Wat kracht van brein of wysheit kon
Altoos volharden? Salomon
Blyft zelf niet vry van dwaasheits vlekken.
In 't gloejend purper zit een mot.
Elk scheit eerlang van aardtsch genot,
Of ziet het ruim zo vroeg vertrekken.
O dwazen, die op tydlyk heil,
Al waait die wint u recht in 't zeil,
Uw hoop stelt, al te ras vervlogen!
Houdt Godt voor ogen, zoekt by Godt
Een' hoger prys en wisser lot.
Daar vint uw wensch zich nooit bedrogen.
Daar wint de ziel den ryksten schat,
Van oog, noch oor, noch brein gevat;
Een vreugt, die weêrga kent noch perken;
Een onverwelkbre glorikroon;
Een jeugt en kracht, die, ewig schoon,
De hel verwint met heldenwerken.
Dees wysheit, door geen' wint geaast,
Belacht de werelt, waarze raast;
Houdt stant, kan d'ewen zelfs verduren;
Bewoont de stadt, van Godt gebout,
Daar straten zyn van louter gout,
Van eêl gesteent de gront en muren.
| |
| |
Hoe vreeslyk en verwoedt de draak
Des afgronts vier of stromen braak',
De vrou, bekleedt met zonnestralen,
Gekroont met starren, trapt de maan,
Onwis in 't op - en ondergaan,
Maar ziet haar' glans noch glori dalen.
1693.
|
|