| |
| |
| |
De werelt een elendig gasthuis.
Op den toon van den 88. Psalm.
Tristes penetrant ad viscera morbi.
TReurzangers, valt in rou om stryt
Aan 't klagen met veel jammerklanken.
De gansche werelt is vol kranken,
En slacht een gasthuis wydt en zydt,
Vol jammren och! vol zielgebreken,
Door eige schult van hulp versteken.
Als vader Adam zich vertast,
Door 't ooft des kennisbooms, in d'ogen
Wel schoon, maar ongezont, bedrogen,
Verbeurt hy, tot veel druk en last,
Met 's levens boom zyn zalig leven.
Noch erger krenkt dit Adams neven.
Veel boze ziekten vint men daar,
Als gramschap, haat en wraakzucht razen.
Door wint en dampen opgeblazen,
Loopt hovaardy geen klein gevaar.
Qua lusten, heet, als helsche toortsen,
Ontsteken brant van zware koortsen.
| |
| |
De geltdorst, door geen gelt noch goet
Gelescht, maar altyt meer ontsteken,
Slacht waterzucht. De nydt, geleken
By tering, quynt, en drinkt haar bloet.
Flaaw ongedult, een droeve quelling,
Baart pyn tot ziel-en lyfsontstelling.
De scheurzucht in de kerk beroert
Dat schone lichaam, altyt kranker.
De kettery kruipt voort, als kanker.
De taal, rechtuit of stil gevoert
By lasteraar en logenspreker,
Melt stuipen, nooit gerust, of zeker.
En krygt geveinstheit d'overhant,
Die alle schyndeugt kan bederven,
Zo legt de ziel och! op haar sterven.
Door al dit quaat wort ingewant
En hart en nier met kracht bestreden,
Ook tot bederf van 's lichaams leden.
Wie melt, hoe daar gezigt ontbreekt,
Als oogmisbruik dat licht verduistert;
Hoe doofheit naar Godts stem niet luistert;
De mont, als stom, niet heilzaams spreekt;
De keel en aâm van boosheit stinken;
De gang, te kreupel, staag blyft hinken?
| |
| |
De voeten vallen loom en traag,
De hant met een, tot liefdewerken.
Wat raadt, om 't flawe hart te sterken,
Daar ongeloof, de slimste plaag,
Kout vier gelykt, terwyl 't gedachten
En zin berooft van geest en krachten?
Waar treurde een gasthuis zo ontstelt?
Wat quaal verzwakte zo beklaaglyk?
Hier raakt de deugt wech, die behaaglyk
Veel schoonheit in Godts ogen melt.
De felste pest kon zo niet smetten,
Noch geen melaatscheit naar Godts wetten.
De tegenwoordigheit en stank
Van zulke ziekten is gevaarlyk.
Ook is der menschen hart bezwaarlyk
Alleen en onverzelt dus krank:
De long en tong van lastermonden
Besmet veel zieken en gezonden.
Hier vint men nacht noch dag geen rust,
Noch slaap voor 't knagende geweten.
Hier is geen trek tot nodig eten,
Om 't hart te sterken; hier geen lust
Tot spys, die vromen altyt smaakte,
Ja Godt en Englen zelfs vermaakte.
| |
| |
Hoe zyn dees rampen door te staan?
Men raaktze nooit te boven zonder
Een werk van Godts genadewonder.
De doot is anders niet t'ontgaan:
De ziel, blyft zy genezing derven,
Moet deerlyk, moet onendig sterven.
Zo 't krankbedt zyn gevaar verstont,
Zyn' noodt ontdekte, en viel aan 't kermen,
De Heilant zou zich des ontfermen,
Die zelf benaawt, ter doot gewont,
Den kruiskelk dronk, vol helsche schrikken;
Veel angst wou door zyn' angst verquikken.
Maar och! de zielziekte acht geen' raadt;
Durft zich van beterschap beroven.
Zy weigert Jesus te geloven,
En zoekt dus by zyn bloet geen baat.
Zyn zuiverdranken staan haar tegen,
Om troost, zyn' koeldrank, nooit verlegen.
Zy voelt benaawtheit, leet noch smart
Van 't quaat, dat 's Heilants ziel bedroefde,
Als ofze hulp noch heil behoefde;
Ontkent haar qualen; ja verhardt
In quaat, zoekt raadt voor lichaams plagen,
Maar schept in zielverlies behagen.
| |
| |
O stenig hart, dat meer bederft,
Dan d'ergste steen in blaze of nieren!
O boze slaapzucht, nooit te vieren,
Waarvan de ziel al levend sterft,
Ja vrolyk wechsterft, zonder ende;
Gerust, belust op haar elende!
O dolle ziekten, daar 't gemoet
Den Zielarts zelf met hoon bejegent,
Die, recht gezocht, met noodthulp zegent;
Zyn' heildrank wechschupt met den voet;
In koortsen roept om sterke wynen;
In dootsgevaar om moortvenynen!
1693. |
|