| |
| |
| |
Bekommernis over de zwaarste rekenschap.
Wyze van den 51. Psalm.
At tu, magne pater divûm, miserere.
GEef rekenschap, bazuint uw boetstem wydt
En zydt, ô Godt, elk mensch toe, tot ontfanger,
Rentmeester van uw goet gestelt, niet langer,
Dan 't leven duurt, of uw genadetydt.
En vint zich ryk en arm, naar billyk recht,
Niet hoog verplicht u rekenschap te geven?
Is 't jongk en out niet schuldig, heer en knecht,
Die door uw kracht alleen bestaan en leven?
't Vermogen van de ziel, de kracht der leên,
Geschonken van uw hant, beschut voor hinder,
Genot van ere en aanzien, meer of minder,
Elx eigen goet, is 't iemant eigen? neen,
U komt het toe, ô aller dingen Heer.
Dies eischtge, dat wie 't kreeg dit vroom van wandel
En trou gebruike, of uitgeve, u ter eer,
Voor u dus winne en woekre in al zyn' handel.
| |
| |
Wat raadt dan? och! wat raadt? hoe redde ik my?
Gereder staag my met een anders zaken
Te moejen, dan myn reekning op te maken:
Die slecht staat, rake ik door gena niet vry.
't Gemoet, dat zich most redden door veel schult,
Bedilt veel eer, betwist uw werk vermetel;
Ja valt dit hardt, eischt stout met ongedult
U reekning af, gedaagt als voor zyn' zetel.
Hoe worden al die giften van natuur
En van gena verantwoort? hoe myn krachten,
Al myn bedryf, myn woorden en gedachten,
Myn tydt, by u getelt van uur tot uur?
Veel zegens, my veel milder mêgedeelt,
Dan andren, veel geluk, veel dierbre gaven,
Tot aanwinst nut, zyn los verspilt, verspeelt,
In stof en slyk van aardtschen lust begraven.
Of weigere ik te reeknen, daar uw woort
En sterke hant, 't zy goet, of streng in 't plagen,
My voor uw recht - en rekenbank verdagen,
Uw schepsels ook, om veel misbruik gestoort?
Hier gelt geen post, die valsch is, kunst noch list,
Die veel ontfangks ontkent, uw schatkist plondert;
Geen tong, die stout uw hoogste recht betwist;
Geen snode pen, die vyftig schryft voor hondert.
| |
| |
Waar komt myn schult niet overzwaar in 't licht,
Uit boeken, die zo klaar zyn, opgerekent?
In 't wetboek staat dees dootschult aangetekent,
Dat menigwerf my maande tot myn' plicht.
Alwetenheits ontzaglyk rekenboek
Heeft los verzuim noch ontrou ooit vergeten.
En wie verzwygt, verdonkert iet, hoe kloek,
Veelsins beticht van 't ongerust geweten?
Wat raadt? wat troost? O Godt, ontferm u myns.
Want wiltge naar uw oordeels strengheit rechten,
Daar pleit geen deugt zich vry van alle uw knechten;
Veel min bedrog, bemantelt met veel schyns.
Leer myn' ontfangk van dierbre gift op gift
My kennen, en, opdat de reekning effen
Mag staan, uw' wil, door eige hant en schrift
Wel klaar ontdekt, by d'uitgaaf kloek beseffen.
Is meer ontfangk, dan andren, my betrout,
Geef ook uw' eisch my groter te bevroeden,
Naardien gy net den staat kent van uw goeden,
En altyt hier naawkeurig boek van houdt.
Wek wakkre zorg, opdat ik stip uw' last
Van uitgaaf volg'; prent zorg in hart en zinnen,
Om, als een' knecht van zulk een' koning past,
Meer ponden met uw ponden aan te winnen.
| |
| |
Verbie my, staag gezeten in uw goet,
Ooit vlyt en trou in uwen dienst te staken.
Maar leer, om in geen schultverloop te raken,
My rekenschap afvordren myn gemoet.
Gedoog daar slaap noch zorgeloze rust,
Te traag om, hoe myn zaken staan, t' onthouwen.
Laat nooit myn hart, als al te wel bewust
Van veel bedrog, zich zelf te veel betrouwen.
En schiet ik dan in 't rekenslot te kort,
(Ontelbaar is de hooftsom van myn schulden)
Dat uw gena, die veel vergryp kan dulden,
Verschoon', vergeet', vergoede al wat 'er schort.
Zet gunstig op myn rekening al wat
Uw Zoon betaalde aan 't kruis, van schult heel zuiver:
Hy strekk' myn borg met zyn' genadeschat.
'k Weet raadt dus, en betaal den lesten stuiver.
1693.
|
|