Kruistriomf en gezangen
(1750)–Joannes Vollenhove– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
Terwyl de ziel van honger blyft vergaan.
Het lichaam pronkt met perle-en goutsieraden:
De ziel gaat naakt, en mist haar heilgewaden.
De ziel wort los verzuimt, verreukeloost;
Daar arbeit voor de leden, nooit verpoost,
Haar afslooft, 's nachts geen' slaap gunt, daags geen rust,
Haar plaagt en krenkt door 's lichaams lieven lust;
Haar snoot onteert, der leden dwang en wetten
Haar onderwerpt, bevlekt van lastersmetten.
Zy legt in 't slyk van ontucht diep gesmoort,
Vergiftigt van de helle, en wreet vermoort.
O dwazen, die uw beste deel bederft!
Wat wintge, als gy veel goets voor 't lyf verwerft?
Wat voordeel kan uw zielverlies betalen?
De werelt mag in prys hierby niet halen.
Wat 's 't lyf hierby? veel dieren gaan in kracht
Van leden ver het menschelyk geslacht
Te boven. En hoewel dit met zyn hooft
Recht op staat, wort die schoonheit niet verdooft,
Daar 's menschen ziel geen dier, te grof van leden,
Gelykt, maar zelfs Godts Englen hier beneden?
Zy, 't meesterstuk, ja 't grootste, dat Godts hant
Ter werelt bragt, is d'eedle diamant
In d'aardtsche kas, die, hemelsch, nooit beperkt
| |
[pagina 203]
| |
Door naaw verblyf, ontelbre wondren werkt,
Afgronden peilt, en, door geen' dwang te teuglen,
Omhoog stygt, als met Cherubynevleuglen.
Gelyk het oog al 't zigtbaar net beschiet
Uit 's winkbraaws boog, maar nooit zich zelven ziet:
Zo kent zy 't al, maar nooit zich zelf. Hoe krank
Haar woonstê stort', verga in stof en stank,
Zy overtreft in duur, gelyk in waarde,
Het vast gebou van hemel en van aarde.
De ziel, die, als Godts afkomst, Godt gelykt,
Neemt toe in kracht, daar 's lichaams kracht bezwykt;
Hoe meer vervult, hoe ruimer; door veel werk
Tot werkzaamheit bequaam, door arbeit sterk;
Als 't lichaam rust, niet stil, vermoeit, noch ledig;
In lyfs beroerte en pyn gerust en vredig.
Godts Zoon, in 't vleesch verschenen, kocht en zocht
Daar zielen, haar ten losprys zelf verkocht.
Zy staan hem dier: wat ziel hy ooit verlost,
't Heeft hem zyn bloet en eige ziel gekost:
Een blyk, datze, als zyn mont wel klaar quam melden,
Veel meer by hem dan 's werelts schat most gelden.
Hoe heerlyk wortze in ootmoet daar gekroont!
Godts Geest, terwylze een leme hut bewoont,
Komt gunstig haar bezoeken reis op reis,
| |
[pagina 204]
| |
Bewonen, als zyn koninklyk paleis:
Hem kanze een huis en heiligdom verstrekken,
Van waar hy nooit afkerig wil vertrekken.
D'Aartsvyant groeit, bewust van dees waardy,
In zielroof, al zyn' lust, nooit anders bly;
Wet staag hierop zyn' klaaw en moortgebit,
Gelyk een leew, verhongert en verhit;
Om streng gedoemt, alsof hem 't zielbederven
Verquikte in pyn, niet wrakeloos te sterven.
Terwyl Godts Zoon de ziel dus hoog waardeert,
Godts Geest haar, als een heer zyn woning, eert;
De hel, gespitst op moort, haar loos beloert;
Wat wortze blint tot haar bederf vervoert!
Wie kan, dat zy hare eer bevlekk', haar vergen?
En wie vergeet zyn ziel vooral te bergen?
1693. |
|