Kruistriomf en gezangen(1750)–Joannes Vollenhove– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] Heilzaam bloetbadt en bloetdrank van Christus dischgenoten. Op de wyze van den 137. Psalm. Adsis ô tantum, & propius tua numina firmes. DE Heilant noodt weêr gasten, te verblyden Aan zynen disch door heugnis van zyn lyden; Biedt zegen, dien zyn kruisvloek dier verworf; Biedt leven, daar hy met veel smaats om storf; Biedt vreugt, door hem betaalt met helsche pynen. Maar och! wie durft by 't feestbanket verschynen? Wiert naar de wet van Arons offerzeden, Geen onreine in Godts outerdienst geleden; Veel min gedoogt het niewe heilverbont Bevlekten hier van handel, hart en mont. Het Paaschlam, vry van smet, wort hier gegeten: Wie durft dit, zo bezoedelt, zich vermeten? Wie waagt het, vuil van ziel- en lichaamssmetten? Wat raadt, myn ziel? zal dit u niet beletten [pagina 194] [p. 194] 't Genaken van Godts heilig aangezigt, Den glans van zyn genade- en glorilicht? Geen zwyn schynt aan uw tafel min te dulden, Dan hier een gast, bevlekt van d'ergste schulden. Melaatscheits smet en stank stont zelf Godts ogen In 't heiligdom nooit minder te gedôgen? Wat baat veel schyns van kerkgang, schoon geschat? D'onzuivre ziel laat geen werk onbekladt. Haar boosheit blykt aan Christus kruisbloet schuldig. Hoe lydt Godts recht die bloetschult ooit geduldig? Of waant men met bedrog veel lastervlekken Voor 't licht, zo sterk, van Godts gezigt te dekken? Dringt dat niet door? en kan 't, heel zuiver, iet Verdragen van de valscheit, die het ziet? Wat raadt? geen raadt altoos, quam hier genade En 't bloet, dat my beticht, my niet te stade. Maar duizenden, die, Christus heil onwaardig, Den Heilant zelf verschupten, en boosaardig Zyn bloet hun zaat toevloekten, helsch verwoedt, Met naberou zich badende in dat bloet, Zyn ruim zo wel gebergt, en rein gewasschen, Als Namans lyf door veel Jordaneplassen. Verlosser, van veel boosheit fel doorsteken, Laat my geen klaar gezigt hiervan ontbreken. [pagina 195] [p. 195] Stort in myn' geest den Geest van uw gena, Opdat ik met veel zielpyn, niet te spa, Uw pyn betreure, en 't quaat, och! zo moortdadig. Wasch zelf in uw' genastroom my genadig. Wasch, bidde ik, als uw leerling, hant en voeten, En 't hooft met een van dootschult. Leer my boeten Met rou, myn schult beklagende in uw straf. Zo wischt uw bloet my d'ergste bloetschult af; Zo drinkt het myn geloof, en, vry van klagen, Vint door dit bloet myn' zieldorst ook verslagen. 1693. Vorige Volgende