| |
| |
| |
De Satan t' onrecht beschuldigt.
Op de Wyze van den 88. Psalm.
Haud justis adsurgis, & irrita jurgia jactas.
DE wrede vorst van 's afgronts ryk
Lydt menigmaal (wie zou 't vermoeden?
Maar reden leert het elk bevroeden)
Met valsch verwyt, veel ongelyk
Van menschen, minst door hem beledigt;
Gelt waarheit hier, met recht verdedigt.
Veel quaat; dat lant en kerk beroert,
Wat d' ergste booswicht heeft misdreven,
Wort meest in noodt hem toegeschreven:
Als waar de mensch door hem vervoert,
Die hem begunstigt, hem te vaardig
De hant biedt, 's hemels hulpe onwaardig.
De grootvorst van den helschen nacht
Mag loos belagen, fel bespringen;
Maar kan geen ziel en zin ooit dwingen.
Hy spilt de pylen, die geen kracht
Tot leet, ô mensch, van u verwerven.
Gy kunt, al rust hy, u bederven.
| |
| |
Terwyl uw ramp met ongedult,
Uw snoot misdryf hem wort geweten,
Wort wakkre toezigt los vergeten.
Gy loopt (draagt gy dus zelf geen schult?)
Zyn lagen zelf en aanval zoeken,
Als quam hy traag uw ziel verkloeken.
't Gezigt, al t' ongeregelt, gaat
In schoonheit dus te dertel weiden,
Al kon dit Davids hart misleiden.
't Gehoor, die grote zieldeur, staat
Voor vuile en valsche taal wydt open,
't Geen Simson deerlyk most bekopen.
De keel zwelgt dranken, zo 't haar lust,
Als Lots en Noachs deugt verraschten.
De hant vreest goet niet aan te tasten,
Dat Achans, Achabs leven bluscht.
De voet kiest wegen, voor een' Heilig
Zo groot, als Petrus zelf, onveilig.
Nu oordele elk, of iemant, als
Hy door den hoek zich voelt bedrogen,
Belust op 't lokaas, zonder logen
De hel zyn schult schuive op den hals:
De hel, die, kreegze van qua lusten
Geen' bystant, menig mensch liet rusten.
| |
| |
O onbescheit! ô dwaze drift,
Die tegens recht, met veel ontzintheit,
Den Satan zelf beticht! ô blintheit!
Gy drinkt moortdadig zielvergift,
Dat zoet is, (wie zou daar niet schromen?)
En hoopt, het zal u wel bekomen.
Hoe lacht d'aartsvyant in zyn vuist!
Gy helpt hem bozen brant ontsteken,
Die nooit vergat dat vier te queken.
Gy werpt u los en onbesuist
In 't net, daar deugt altoos voor schrikte,
En klaagt, dat u zyn list verstrikte.
Neen, wyt uw' ramp, dus nooit 't ontvliên,
Uw ondeugt, zonder gront niet klagtig
Den bozen geest, u nooit te magtig,
Dan door uw schult, opdatge dien
Aartslogenaar niet valsch beschuldigt,
Geen quaat op quaat vermenigvuldigt.
Pas op, ô Christen, waak, ei waak:
Beticht uw blinde zorgeloosheit,
Uw traag verzuim, uw stoute boosheit.
Genaak geen moorthol van dien draak,
Dien helschen leew, te scherp van klawen.
Bie rustig weêrstant: hy zal flawen.
1693. |
|