Kruistriomf en gezangen
(1750)–Joannes Vollenhove– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Heilzame stormwint.
| |
[pagina 162]
| |
De wint verbeelt zyn wezen,
Zo ongemengt, als onbeperkt,
Zyn magt en kracht, die wondren werkt,
Van Englen nooit volprezen.
De wint, heel ongetoomt en vry,
En reis op reis verandert,
Spelt ruimte van zyn heerschappy
Door 't kruis, zyn' zegestandert;
Melt zyn genawerk in den mensch,
Aan sex noch afkomst, tydt noch grens,
Noch staat noch stam gebonden;
Met zyn genade-en boetgeluit,
Door haat noch moortgeweer gestuit,
Noch list en lastervonden.
Die Geestwint, sterk in 't wajen, velt
Kasteel en torens neder:
Hem wederstaat geen aardtsch gewelt,
Noch hemelhoge ceder:
Hy breekt en scheurt, als berg en rots,
Al 's werelts wysheit, magt en trots.
De visschers, zyn gezanten,
Zyn meester daar van moortvergift,
En ziekte en doot, en bozer drift
Van 's afgronts vloekverwanten.
Wat wort door boosheit uitgerecht,
Die hem durft tegenblazen,
| |
[pagina 163]
| |
Zyn heilig werk en woort bevecht?
Dit 's tegens d'almagt razen,
Opdat dees dolheit niet verwerf,
Dan ramp en schrikkelyk bederf.
O Geest, ô magt van boven,
O hemelwint, doorwaai ons hart,
Uw' bloem-en lusthof, die dus tart
De pracht der schoonste hoven.
Verfrischt uw hulp in gloet van stryt
Ooit langsaam, stil ons klagten;
En leer ons uw' genadetyt
Met taai gedult verwachten,
Met vlyt gebruiken: als men vint
By 't zeevolk, daar hun weêr en wint
Beveelt van lant te steken.
Laat van uw komste en kracht, gelyk
Geen wint verholen waait, geen blyk
Noch klaar bewys ontbreken.
Verschyn vry met een stormgerucht.
Zo kan geen wint vervelen,
Die Isrels heir een quakkelvlugt,
Die schepen, als kastelen,
Uitheemschen toevoert, naar hun wensch,
Tot nut van menig duizent mensch.
De helt heeft niet te klagen,
Omhoog door onweêr opgevoert,
| |
[pagina 164]
| |
Schoon Eliseüs dit beroert,
Op zynen vlammewagen.
Komt gy elx hart door Petrus mont
Op 't Pinxterfeest verschrikken,
Beeft een cippier met 's kerkers gront,Ga naar margenoot+
Uw troost wil daar verquikken.
Al wort qua wellust zo gestuit,
Al wektge, als wint, die 't zwerk ontsluit,
Een' tranedau by vlagen;
De zon van Godts genagezigt
Breekt door, om met een blyder licht
Veel nevels wech te vagen.
Uw kracht, by 't woort van 's hemels tolk,
Verjaagt veel mist van rampen;
Verdryft onkunde, een duistre wolk,
En duizent boze dampen.
Gy dryft en styft der vromen moedt,
En stookt, als wint, een' yvergloet
Tot dappre heldendaden.
Uw stem roept, vader, vader, spreekt
En smeekt voor ons, daar stem ontbreekt
In 't hart, met schroom beladen.
Uw koelte dooft (wie houdt zo dier
Een gunst niet kloek te rade?)
| |
[pagina 165]
| |
Den felsten brant van 't martelvier.
't Geruisch van uw genade
Neemt in geen' dootstryt, hoe benaawt,
Ooit af, gelyk een onweêr flaawt;
Werkt menigmaal het beste
In 's levens endt, daar ruim zo sterk:
Gelyk men 's Heilants stem en werk
Aan 't kruis vernam in 't leste.
1693. |
|