| |
| |
| |
De Aartsherder in een kribbe van herderen bezocht
Wyze: Hoe schoon licht ons de morgenstar!
Onder Lodensteins Uitspanningen, 358.
HOe schoon bescheen dat morgenlicht,
Hoe lief der herdren bly gezigt,
Die van Godts hant gezonden,
Gedagvaart door een Englestem,
In Davids stadt, te Bethlehem,
Der zielen Heilant vonden!
't Heil besloten ‘Minst voor groten,
Hemel overtreft en aarde.
Een veestal geeft, met arremoê,
Geen hofpaleis, vol weelde, toe;
| |
| |
Na Adams val; als herberg van
Dry menschen, kint en maagt en man,
Vry van smette en ‘Huwlyxwetten,
Van Godts zoon, haar' zielbehoeder.
Die vrucht bevlekt haar' maagdom niet:
De maagdom, nooit gerept, verbiedt
Geensins dit kinderbaren.
Een bruigom, aan de maagt verlooft,
Maar nooit getrout, helpt, als haar hooft,
Haar maagdoms eer bewaren.
Lang te voren ‘Al geboren,
Ook is 't moederloos te gader.
Wat kint? daar 't opperste beleit
Veel ootmoets mengt met majesteit,
Den hemel brengt op d'aarde,
Het sterflot voegt by d' ewigheit,
't Onzigtbre nooit van 't zigtbre scheit,
Maar Godt en mensch dus paarde.
| |
| |
't Onbegrepen ‘Naaw benepen;
Zelf by d'almagt, met hunne ogen.
Wat zienze al wondren, nooit gehoort!
In 't vleesch legt sprakeloos Godts Woort;
Die zielen komt verzaden,
Met honger, 't licht der klaarste zon
Met duisternis, de ryke bron
Des heils met dorst beladen.
Reikt noch verder ‘Kent den herder,
Spelden met zyn doot, vol jammers.
Wat herder? die zyn kudde voedt
En laaft met eigen vleesch en bloet;
Haar, als een lam, zyn leven,
Belaân met haar nature en schult,
Aan 't kruis te slagten met gedult,
Ten beste eerlang wil geven:
Isrels koning ‘Naar wiens kroning
David wenschte in Bethlems poorte.
Een vorst en herder van 't heelal,
Wiens troon al 't menschdom dagen zal,
| |
| |
Om schaap en bok te scheiden.
O zalig oog, dat hem dus zag!
Geen Abram kon zo bly den dag
Van dezen zoon verbeiden.
Blinkt zo heerlyk ‘En begeerlyk,
Naar dit zaat in Davids zangen.
Veel boosheit stoot zich aan die rots
Van Isrel, al te blint en trots.
Zo blyft August versteken,
Herodes, Schriftgeleerden, wys
Tot erger dwaasheit, van den prys,
By herders braaf gestreken.
Vrome zielen ‘Nedrig knielen,
Zo kuntge aan dit heil noch raken.
1693.
|
|