| |
Maria by 't kruis.
Wyze: O Kersnacht, schoner dan de dagen.
Zie Lodensteins Uitspanningen, 68. 120.
Anders by H. Zweerts, 173. 176. 251.
HEldinnen, die in heldendichten,
Of treurgedicht, als heldre lichten,
Blyft stralen, droef bewolkt van ramp,
En mans en helden zelfs beschamen;
Nu wykt voor ene star al t' zamen,
Die schoner blinkt in weêrspoets damp.
Waar leedt, waar storf een vrou zo moedig,
Als Jesus moeder langs dat bloedig
| |
| |
En gruwlyk kruisspoor haren zoon,
Godts zoon, op Golgotha komt volgen,
Dien kruisstorm doorstaat, zo verbolgen,
Hem sterven ziet ontelbre doôn?
Lag ooit een kint zyn moeder nader
Aan 't hart dan hy, zyn moeders vader,
Die hier omlaag geen' vader kent?
Noch ziet zy 't vleesch, uit haar ontfangen,
By moordenaars aan 't kruishout hangen,
Moortdadig, overwreedt geschent.
Kon klagte of stomme rou iet helpen,
Het bloet van zoveel wonden stelpen,
Of laven dien bestorven mont!
Maar hulp noch troost schynt hier voorhanden.
Dit lyden scheurt hare ingewanden,
Van onuitspreekbren rou gewont.
Dees kruispyn kruist haar ziel hier neffens.
Geen enkel zwaart, veel zwaarden teffens,
Doorsteken, moorden haar gemoet
In zoveel leden, als zy baarde.
Of slaatze d'ogen droef ter aarde?
Die drinkt dat bloet, haar eigen bloet.
Waar bergen zich Mariaas oren,
Die zoveel smaats en schimpens horen,
| |
| |
Dien hamerslag, dat moortgedruis,
't Gejuich der tuisschende soldaten,
En Jesus klagt, van Godt verlaten?
Dit 's wonde op wonde, en kruis by kruis.
Kan zy by 't kruis staan op haar benen?
Daar pynigt nu haar vreugt voorhenen,
Het byzyn van haar liefste pant.
Noch staat Marie, al valt dit lastig,
Houdt rustig moedt, volhardt stantvastig.
Wie angstig doorga, zy houdt stant.
Zy staat, ten kruisberge opgeklavert,
By 't kruis, daar 't aardtryk bang van davert.
Zy, onverwrikt in moedt en trou,
Ziet Jesus kruisdoot met hare ogen;
Waarom de lucht niet onbewogen,
Ja zelf de zon zich kleedt in rou.
Nochtans, ô zaligste der vrouwen,
Staat heil noch hope op u te bouwen:
Gy zaligt door gezag, noch bê.
'k Aanbidde uw beelt, noch melk, noch kleren,
Om door uwe eer uw' zoon t' onteren,
Alsof zyn kruisbloet niet voldê.
Gy helpt de wynpers hem niet treden,
Verdient geen ryxkroon, noch gebeden
| |
| |
Omlaag, als hemelkoningin:
Maar kent hier best, als eige moeder,
Het Woort in 't vleesch, ook uw' behoeder,
Die ewig leeft, en sterft uit min.
Gy weet, wat vrucht u d'Engel spelde,
Wat Esaïas hiervan melde;
Gedenkt, hoe Jesus profesy
Van kruis sprak en triomf te gader;
Schept troost uit zulk een troostryke ader,
En leert Apostlen zelfs voorby.
Joannes helpt wat ondersteunen.
Maar sterker staf, om op te leunen,
Verstrekt de Vader van uw' zoon;
Zyn Geest, door wien gy maagt gingt zwanger;
Hy zelf, zyn kruis zelf, altyt banger;
Maar dus verheerlykt in dien hoon.
Aan 't kruis, zo heerlyk, als geen tronen,
Schenkt Jesus kracht, ja koningskronen,
Verwint de hel en 't helsch gespuis.
Wie weigert nu zyn kruis te dragen,
Heeft by, of onder 't kruis te klagen?
Hy stilt Godts gramschap zelf aan 't kruis.
1680. |
|