| |
| |
| |
Jesus grootste wonderwerk.
Op de wyze van den 8. Psalm. Of: Een koopman, die het eêl gesteent beminde.lb Anders met acht regelen, op den toon van den 18. en 144. of 32 of 45. Psalm.
Dat signum caelo, quo non praesentius ullum.
MYn dichtgeest gaat van wonderheden zwanger,
Veel wondren in een wonder, van geen' zanger
Zo ryk ontvout. Dit 's een triomfgedicht,
Daar Cesars lof en lauwerkrans voor zwicht.
O Heilant, die aan 't kruishout vast genagelt,
Daar d'afgront brult, daar 't lasterpylen hagelt,
Den afgront boeit, voor 's werelts dootschult boet,
Uw kruiskerk wascht met stromen van uw bloet:
'k Verheffe u, als den grootsten wonderwerker,
(Men kende in al uw levens tydt geen' sterker)
Maar stervende, als een' Simson, allermeest.
Wien zaligt daar uw bloet niet en uw Geest?
Een moorder zelf. Barabbas, hoe moortdadig,
Wort vry geschreewt: u moort men ongenadig:
U kruist men by 't met recht gevloekte paar,
Twee moordenaars, als een' aartsmoordenaar.
| |
| |
Hier poogt u d' een noch met zyn tong te moorden:
Maar d'ander melt een' Heilig met zyn woorden,
En smeekt; ô Heer, gedenk my in uw ryk.
Wat ryk is dat? men zoek' geen verder blyk.
Uw mont, met gal gelaaft, en bleek bestorven,
Belooft hierop een kroon, aan 't kruis verworven,
Met kruisbloet dier betaalt, met schimp en hoon
Zo bang verdient, en met uw doornekroon.
Die mont belooft terstont een hemelsch Eden,
En zegt; voorwaar, 'k verzekre u dit, noch heden
Zult gy my zien in 't paradys. ô mont
Vol balsem, daar al 't lyf hangt fel gewondt!
O levens bron! ô kracht der kruisverdienste!
O wonder van gena, op 't ongezienste
Begost, voltooit in zulk een' ogenblik!
Daar 't helsch gedrogt om jammert, bleek van schrik:
Daar d'Englerei, vol blyschap, niet te tomen,
Om negen en noch tienmaal negen vromen
Zo bly niet, zich op horen laat, tot lof
Van Vader, Zone en Geest, in 't hemelsch hof.
De dichtkunst raast met ydle droomgeruchten
Van man of vrou, in vee, of vogelvlugten,
Of steen hervormt, van goôn in menschenschyn,
Van Esons jeugt, en Circes toverwyn.
| |
| |
Hier werkt de kracht (geen dichtersvont, of zotheit)
Die zelf den mensch herschept naar 't beelt der Godtheit;
Die wolf en zwyn de wet der liefde leert,
Die harten buigt, en steen in vleesch verkeert:
De zelve kracht, die dry paar waterkruiken
Te Kana tot wynvaten quam gebruiken;
Die Arons hut voor Arons dorren staf
D'amandelroê, vol bladt en bloessem, gaf.
De Bloetraat heeft naar Jesus bloet gedongen:
Den Lantvoogt is 't dootsvonnis afgedwongen:
Herodes schimpt: het volk, de Fariseew,
Elk vloekt hem met een yslyk moortgeschreew.
't Aposteldom (voorheen was niemant nader)
Verlaat, verzaakt, verzweert hem: d'aartsverrader
Valt geesten, die hy uitdreef, zelf ten roof.
Een moordenaar aanbidt hem door 't geloof.
Wat kruisgeloof! wat licht! wat wakkere ogen,
Doorschyn noch waan, door smart noch smaat bedrogen!
Hy ziet aan 't kruis, al wat onzigtbaar is:
Ziet eer in schimp, ziet licht in duisternis;
Gezontheit in dootwonden, heil in vloeken,
Den ryksten schat in armoê reedtst te zoeken,
In slaassche pyn den Vorst van Israël,
Geluk in druk, den hemel in de hel:
| |
| |
Veel kloeker dan Rabbynen, ziende blinden,
Getrouwer dan 's Verlossers naaste vrinden,
Stantvastiger dan dappre marteldrift,
Die 't opgeeft, als de helsche geest haar zift.
Ging Moses, die den braamboschbrant aanschoude,
Of Abram, toen Godts mont hem heil ontvoude,
Zo vast in zyn geloof? of Amos zoon,
Daar Godt hem riep van zynen hogen troon?
Men noem' hierby geen' Nikodeem, geruster
Door Jesus stem; geen Martha, noch haar zuster,
Als Lazarus herleeft; geen Wyzen, ver
Uit oosterlant gedagvaart door de star.
Het drytal, dat zyn aangezigt zag stralen,
Gelyk de zon, mag zelf hierby niet halen.
De helt, die zoveel wondren werkt en ziet,
Met, Jesus op de zee stapt, kent hem niet;
Ontkent uit vrees den heilant en zyn kennis.
De moorder stoot zich aan geen lasterschennis,
Maar kent zyn' heer; en neemt dus, als een helt,
Den hemel in met heilig roofgewelt.
Won Steven meer, de voorste na Godts zone
In 't martelperk, met zyne martelkrone?
Heeft Jesus mont het elftal ooit verblydt
Met zulk een woort in zynen jongsten strydt?
| |
| |
Kon d' eerste vlyt een' groter penning winnen
Met zweten in Godts wyngert? hy raakt binnen
By avontlicht in 't paradys, die snel
Den ganschen dag te post liep naar de hel.
|
|