| |
| |
| |
De beste en grootste Koning,
in smaat triomferende.
Op den toon van den 103. Psalm.
EEn anders zang prys vorsten, die vermetel
En dwaas beheerscht van heerschzucht, hoger zetel
Benyden, of den nagebuur ten troon
Uitschuppen, door veel jammren triomferen,
Op zweet en bloet der volken vrolyk teren,
Verspilt, verspeelt ter ere van de kroon.
De Vorst, wien ik myn zang- en dichtkunst wye,
Wert onderzaat van Cesars heerschappye
Geboren; reedt zachtmoedig, arm, en slecht,
De ryxstadt in, die avrechts hem onthaalde;
Betaalde tol, dien hem de zee betaalde;
En storf, gedoemt van 't Heidensch halsgerecht.
Dees koning lydt voor schuldigen onschuldig,
Lydt slaasschen hoon en duizent doôn geduldig,
Van schuim des volx, hofwachten, kerklyk hof,
Ja vrienden zelfs, in deugt en trou verbastert;
Verraân, geboeit, gegeesselt, helsch gelastert;
Gelykt een' worm, geen' mensch, getrapt in 't stof.
| |
| |
Zyn ryxgewaat is, als 't gelaat, geschonden,
Bespot, bebloedt; zyn schatting spog en wonden,
Zyn ryxstaf riet, zyn koeldrank gal voor wyn,
Een doornekrans zyn kroon, zyn stoet moortdadig,
Zyn troon het kruis, zyn lyfwacht ongenadig,
Zyn eersleep schimp en smaat in bittre pyn.
Is dit de Vorst, van Davids harp geprezen,
Als Davids heer? Pilaat geeft dat te lezen,
Ja zelf Godts hant, Romein en Griek en Joodt
In 't kruisgeschrift. Een moorder kent dien koning,
Zyn' kruisgenoot, ziet voor een' dag van kroning
Zyn' kruisdag aan, en wort zyn ryxgenoot.
O koning, die een kroon aan 't kruis kunt schenken,
Gy dreigt Tibeer noch Pontius te krenken:
Uw ryxstoel zet den stoel der vorsten vast;
Bederft geen volk met bloedige oorlogstanders,
Als Ninus staf, als Cyrus, Alexanders,
En Cesars zwaart; brengt nergens leet noch last.
Uw magt en kracht, ô Godt, uw alvermogen
Hoeft niemants hant, en ziet door niemants ogen;
Van bleke zorg, noch maagren nydt geplaagt:
Ryst door veel drux, neemt toe door ramp en lyen,
En kneust het hooft der vier hooftheerschappyen,
En trapt het ryk, daar 't nimmer juicht noch daagt.
| |
| |
Uw ryk, een ryk van vrê (daar liefde en waarheit
De hooftwet is, uw woort vol kracht en klaarheit,
Uw hooftgebiedt noch voor- noch nazaat kent,
Daar Englen u oppassen, als trouwanten,
Uw Geest zyn' troon in 's menschen geest komt planten)
Reikt wyder dan de zon om 't aardtryk rent.
Uw glori, van gene ewen te bepalen,
Blinkt glansryk, als de zon vergeet te stralen.
En wontge om laag, ô hemelsch opperhooft,
Geen zielen aan, die voor uw' schepter buigen,
Het groot gevaart der werelt sprong in duigen;
Men zag de zon van glans en gloet berooft.
Rampzaligen, die stout door waan gesteigert,
Dees majesteit hare eer en kroonrecht weigert,
Haar' yzren staf hartnekkig wederstaat;
Verzwaart, beschimpt de wonden des gekruisten,
Als Joden, hem begroet, en slaat met vuisten,
Of met een' kus, als Judassen, verraadt:
Rampzaligen, wat vloek is u beschoren,
Als 't kruislam brult in 't blaken van zyn' toren,
Gelyk een leew; zyn staf u overfel
Aan scherven slaat! Wien lust zo blint te draven
Naar 's afgronts zweep, opdat, na pynlyk slaven,
De nachtvorst dit belone met de hel?
| |
| |
De dienst is vry, ja heerschappy, van zielen,
Die nedrig voor 's Verlossers ryxtroon knielen,
Zyn' gouden staf aanroeren; eigene eer
En wil en wensch, als willige onderzaten,
Verzaken; ja zich zelfs en 't liefste haten,
Zich kruissen op 't bevel van 's hemels heer:
Der heeren heer, der vorsten vorst, die spoedig
Ons kracht geeft ter gehoorzaamheit, langkmoedig
Veel misdaân dult, veel quetsing van zyn kroon;
Die armoê, bits verstoten, heusch bejegent,
Elk hanthaaft by zyn recht; door lyden zegent,
Door smart geneest, verheft door schimp en hoon.
Wat heil, wat goet kan in dit ryk ontbreken?
Wie zit van troost of noothulp hier versteken?
Hy boeit met kracht de helsche razerny,
Die, laag verneêrt, de woeste golven kemde,
Wiens stem de koorts, de doot, den helhont temde;
Nu gloriryk aan 's Vaders rechte zy.
Wat wacht men hier voor loon en ryke schatten?
Van Ofir, noch al 't aardtryk niet te vatten.
Godts onderzaat is zelf een konings zoon,
's Ryx erfgenaam. Wat erfgebiedt! wat kronen!
Wat heerschappy! wat ewigheit van tronen!
Schei uit, myn zang: dit melt geen Engletoon.
|
|