Kruistriomf en gezangen
(1750)–Joannes Vollenhove– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
's Mans geltzucht steeg by trappen
Tot dees bloetkoopmanschappen;
Maar dryft hem naar de hel,
Van helschen schrik bevangen,
Met eige hant verhangen.
O twede Achitofel!
Uw eigen scherreprechter!
De Joodtsche Bloetraat echter
Voor bloetfchult minst vervaart,
Versmaadt dat snode bloetgelt,
Schoon 't Judas hun weêr toetelt;
Ook met dien last bezwaart.
Dat gelt mag, naar hun wetten,
Geen offerkst besmetten.
Wat raat? waar laat men dat?
Aan 't erf des pottebakkers
Besteedt men 't, een stuk akkers
Ten dienst van al de stadt:
Dat vreemden, die daar sterven,
Een graf, als 't voegt, verwerven.
Och kon die kloeke vondt
De stem der bloetklagt smoren!
Die laat zich gruwlyk horen.
Bloetakker heet dees gront.
| |
[pagina 60]
| |
Dus vint, dus sticht de boosheit
Schantmerken van godloosheit.
Maar d'almagt, vry van hoon,
Schept licht uit duisternissen.
Godts kerk blyft nimmer missen
Den bloetprys van Godts zoon.
De werelt is Godts akker,
Hy zelf de pottebakker,
Die Adam in zyn' hof
Uit kleigront eerst bootseerde.
Maar och! die stof erkeerde
Door d'ersschult weêr tot stof.
Wat raat dan voor die storven,
Als vreemden, afgezworven?
Godts bloet en bloedig zweet
Is prys, daar vreemdelingen
De grafstê voor ontfingen,
Die nu een rustbedt heet.
1681. |
|