| |
| |
| |
Hanegekraai,
Of zielwekker.
Wyze: Es ist das heil uns kommen her.
Of: Allein Gott in der hoh sey ehr.
Of: Wan mein stundlein fur handen ist.
Andere muzyk is te vinden in Sluiters eerste Gezangen, 138. 190. 248: en achter zyn Eenzaam Huisen Winterleven, 142. 152.
Potes hoc sub casu ducere somnos?
WAt kraait ons 't levend uurwerk toe,
De wakkre haan? Ik dien, nooit moê,
'k Zinge op myn wys myn scheppers lof:
Myn ontrou gaf geen' mensche ooit stof,
Ontwaak, ô mensch! (dus kraait de haan
In 't krieken van den morgen)
't Is tydt, hoog tydt, om op te staan
Tot huiswerk, zweet, en zorgen;
Uit 's misdaats dootslaap boven al,
Die 't licht van Godts gezigt niet zal
Ontschuilen, hoe verborgen.
| |
| |
Hoe? geeft de slaapzucht geen gehoor?
Kon door 't gekraai in Petrus oor
Dien groten Leraar leren,
Hoe qualyk hy ten hove voer,
Hoe valsch zyn tong Godts zoon verzwoer.
't Was tydt van daar te keren.
't Was tydt die vlekken van 't gemoet
Te wasschen met zyn tranen.
Noch spilt veel boosheit Jesus bloet,
Hoe menig haan neeft Godt verwekt,
Die 's menschen ziele een wekker strekt,
Met dreigen, met vermanen!
Hier strekt een vrients, of leraars vlyt
Een haan, een wakkre wachter:
Gins kraait een vyant, dol van spyt,
Met bits verwyt niet zachter.
Gemeen, of elx byzonder kruis,
En lyk op lyk, van huis tot huis,
Kraait voor, ter zyde, en achter.
De rode haan liet wydt en zydt,
In 't onweêr van Godts toren,
Te lande, op zee, in 't moortgekryt,
Met donderkruit zich horen.
| |
| |
Ontwaakt, (dus kraait het al) ontwaakt,
Gy die uw' Heer en heil verzaakt.
Verzaaktge Christus niet ronduit?
Waar is uw trou te vinden,
Belooft met ydel montgeluit?
Zy waait met alle winden.
Gy lochent hem niet eens in 't hof,
Maar duizentwerf, (dat 's ruim zo grof)
De Godtverzaking neemt het ruim
Met lant-en kerkgebreken,
Met snoot misdryf en los verzuim,
Met zwygen en met spreken.
Hoe scheelt de tong zo menigmaal,
Met vrome en Galileesche taal,
Van 't hart, vol Babels treken!
Verlochenaar van Godt den zoon,
In 't hoog gerecht op 's Vaders troon.
Kan dit uw hart niet raken?
Verzaak veeleer uw haat en min,
Uw hoop en vrees, uw' wil en zin.
Daar nestlen helsche draken.
| |
| |
Vlie Kaifas zaal: verpak u voort
Van al 't gespuis, daar knechten
En meiskens, met de hel, gestoort,
Of vleiende, u bevechten.
Maar 't schynt, of hier geen haan, noch rou,
Na krajen, of na kryten zou.
Wie laat zich onderrechten?
De werelt sluimert altyt weêr,
Door droom op droom bedrogen.
Wat raat? zie neêr, aanschou ons, Heer.
Bestraf ons met uwe ogen,
Die Simon straalden diep in 't hart,
En griefden met een zaalge smart.
Zo wort een rots bewogen.
|
|