| |
| |
| |
Kruistriomf.
Te Stygii tremuere lacus.
WIe leertme nu de beste klanken,
Triomfzang, die niet ydel poogt
Myn' Heilant, aan het kruis verhoogt,
In top te heffen en te danken?
Onnodig is 't, dat ik het verg
Apollo of Apolloos zonen,
Die hier, belust op hoger tonen,
Kies voor Parnas den Dootshooftberg.
Al volgde ik Davids toon en psalmen,
Schoon Sion waar myn Helikon,
Siloa zelf myn hengstebron,
Noch schoot ik hier te kort aan galmen.
O Davids zoon en Davids Heer,
Hoe kan ik van uw' kruisgangk zwygen?
'k Wensch uwen kruisberg op te stygen:
Daar val ik by uw' kruispaal neêr:
| |
| |
Daar leer ik wys met vrucht vergeten
Myn levens droom en ydelheit,
Bedrog, dat vleiende verleit,
En valschen waan van veel te weten:
Daar zink, verzink ik in de zee
Van uwe grondeloze liefde,
Die u aan 't kruis veel dieper griefde,
Dan hamerslag of spyker dê.
't Is ongerymt met kunst te rymen,
Daar d'eêlste maatzang wezen zou
En met de middagzon bezwymen.
Zo gaat Natuur den dichter voor,
Terwylze in arbeit gaat van 't stenen,
En valt aan 't jammren en aan 't wenen.
Die rougalm klinkt de werelt door,
En doetze daveren en kraken;
Terwyl het licht de lucht begeeft,
En d' aarde loeit, en schudt, en beeft:
Dat dwingt de Doot haar doôn te slaken,
En kleedtze op niew met vleesch en been;
En treft met angst en schrik Godts drempel,
En ryt het koorkleedt van den tempel,
En splyt en smyt de rots daar heen.
Al kraakt het boven en van onder,
Al dreigt de werelt te vergaan,
Al trekt de zon een roukleedt aan,
Het geef de werelt gansch geen wonder.
| |
| |
Zie ik niet hangen Godt den Zoon,
Des Vaders liefde en welbehagen,
Aan 't wrede moorthout vast geslagen,
Ten schimp van Onjoôn en van Joôn?
Zyn hooft, dat Thabor zag met stralen
Van gout omringt en zonneglans,
Doorboort met enen doornekrans,
Daar stralen bloets uit nederdalen?
Zyn lyf gerekt, gescheurt, mismaakt;
Het lyf van hem, die 't vee met huiden,
Den mensch met zyde, 't velt met kruiden,
De lucht met starren kleedt, gansch naakt?
Zyn aanschyn, schoon in Davids zangen,
Als nooit geen menschenaanschyn was,
Bestorven, als een bloem, in 't gras
Vertreden, die het hooft laat hangen?
Zyne ogen nu van tranen root,
Die flus den hemel open zagen;
Die duivenogen neêrgeslagen,
En half geloken van de doot?
Zyne oren, die met lust ontfongen
Des groten Vaders donderstem,
Dees is myn zoon, gehoorzaamt hem,
Gekruist door bitse lastertongen?
Mont, die geen' menschemont geleek,
Daar geest en leven uit quam vloejen,
Hoe ziet men u van slagen gloejen,
Godts mont gelaaft met gal en eek?
| |
| |
O handen, die gehele scharen,
Al lagenze ter doot toe krank,
Geneest, begroet met lof en dank!
O voeten, die op woeste baren
Zo veilig stapt, als op het droog!
Wat yzre vuist heeft u gespleten,
En vleesch en been vaneen gereten?
Hier draaft nochtans myn kruisdicht hoog.
Zo komt myn Kruisvorst aangetreden,
De fiere leew uit Judaas stam,
Alsof hy versch van Edom quam
Aanstappen met zyn wakkre schreden.
Gezegent zy de grote helt,
Die moedig komt met rode kleren
De sterkste vyanden braveren,
En trapte 't vyantlyk gewelt:
Als nergens noothulp was te vinden,
En hy alleen de wynpers tradt;
Waarvan 't gewaat is root bespat,
Tot glori van zyn kruisgezinden.
Triomf, triomfe lust het my
Te roepen in zyn zegestasi.
Schoon Isrel woedt en tiert, eilasi,
En uitspuwt al zyn razerny;
Al klinkt men hem met dolle vuisten
By moorders aan 't vervloekte hout:
Een moorder, die op hem betrout,
Verwerft een kroon van dien gekruisten.
| |
| |
De moorder vint hier gansch geen blyk
Van heerschappy, geen hoftrouwanten,
Noch pracht van gout, noch diamanten:
Geen ding gelykt hier koninklyk.
Hier kraakt geen ryxkroon, dan van doren:
Hier blaakt geen purper, dan zyn bloet;
Geen staf of troon voor hant of voet,
Dan nagels, dieze fel deurboren.
Nochtans sprak nooit op zulk een wys
Een Vorst, op 't Kapitool gereden,
Als dees op Golgotha; noch heden
Zult gy my zien in 't Paradys.
't Geloof, die grote verrekyker,
Waarvoor de werelt valt te kleen,
Leert zien door al het zienlyk heen,
En stoot zich niet aan hout of spyker.
Zo zie ik noch myn' Kruishelt na,
Al zyner kruisgenoten voorbeelt,
Die vrygesproken en veroordeelt
Van Pontius, op Golgotha,
Dat gruwzaam Golgotha, geklommen,
Zyn strafplaats niet, maar zegekoets
Daar vint, geverft in beken bloets;
Daar 't hooft van 's werelts vorstendommen,
Tibeer beschaamt in 't oorlogsvelt.
Daar komt hy braaf de Doot bevechten,
Schoon zy 'er trots plag op te rechten
De zegepraal van haar gewelt.
| |
| |
Daar komt zyn moedt de Hel uitdagen,
Die in zyn bittre kruispyn groeit;
En zalze, brullende en geboeit,
Omvoeren voor zyn' zegewagen.
Daar zie ik onder menschebeen
En holle menschebekkenelen,
Gestrooit by halven en by helen,
Gezaait, gedolven ondereen,
In zulk een strytperk, naar en yslyk,
Twee Vorsten 't hooft elkandre biên,
Als nooit de zon meer heeft gezien:
Twee Vorsten kampen daar afgryslyk,
De Draak en dappre Michaël,
Een sterkgewapende en een sterker.
Laat bersten uit den duistren kerker,
Al wat, noch helscher dan de hel,
De wapens aanschiet voor den Satan,
Hardtnekkig tegens Godt gekant:
De helt, die sterft, houdt d'overhant,
Beknelt en velt den Leviatan.
Al valt die kruisstryt noch zo bang,
Al byt de Slang hem in de hielen,
Zo most het vrouwezaat vernielen,
Vertrapplen 't hooft der helsche Slang.
Schoon 't hooft der slimme helgedrogten
In Adams lusthof triomfeert,
In 't kruisperk is de kans gekeert,
Daar Jesus ons heeft vry gevochten.
| |
| |
Zo dra zich Evaas dertle hant
Vertast heeft aan den boom der kennis,
Vint al heur zaat zich door die schennis
Bevlekt, en van de doot vermant.
Maar hy, die bei zyn handen tevens
Aan 't kruis uit zuivre minnedrift
Ons toereikt, strekt nu tegengift:
De kruisboom draagt den boom des levens.
Heeft Simson 't huis omver gerukt,
Met rechte en slinke hant gegrepen,
Als een gedode in 't graf kon slepen
Veel duizent, daar verongelukt:
Dees Simson, met gewonde handen,
Wel vast genagelt aan het kruis,
Valt kloek aan 't bouwen van zyn huis,
En rukt den roof uit 's vyants tanden:
En, kon hy levendig verslaan
Den nachtvorst met zyn zwarte spoken,
Zyn kruisdoot, streng genoeg gewroken,
Komt noch veel dierder hun te staan.
Quam zes paar stammen 't hout te stade,
Dat Maraas waterstroom verzoet;
Door 't kruishout smaakt men blyde een' vloet
In bittren rou van Godts genade.
Bergt hout, gebezigt van Godts tolk,
Het yzer, in den stroom verdronken;
Door 't kruishout bergt ons Godt, verzonken
In d'allerdiepste jammerkolk.
| |
| |
Zag Jakob in den droom een ladder
Den hemel raken met haar' top;
Wy klimmen langs de kruisleêr op,
Zo radt als Engelen, of radder.
De slang, van Moses opgerecht,
Geneest de kermende Isralyten
Van 't vier der slangen, die hen byten:
Maar Godt in 't vleesch, aan 't kruis gehecht,
Verhoogt met smaat, en wreet geschonden,
Verlost zyn Israël door pyn
Van bozen lust, dat helsch venyn,
En heelt gewont ontelbre wonden.
Kon Amrams zoon met zynen staf
In 't slaan de dorre steenrots breken,
Die waterbron en versche beken
Het dorstig volk ten beste gaf:
Hier drinkt een flawe ziel zich dronken
In bloet - en watervliet, door Godts
Verbolgen wetvloekstaf uit rots,
De grontrots van de kerk, geklonken.
Een heilbron vloeit uit Jesus zy,
Vooruit gespelt van Zacharias,
Daar gy, gezegende Messias,
Mê afwascht Salems burgery.
Het dierbaar kruisbloet, uit uwe aders
Gestort, een liefdebron, zo milt
Van ewig heil, verzacht en stilt
De gramschap des vergramden Vaders;
| |
| |
Verquikt en moedigt ons de borst
In bangen stryt en jammernisse;
Verkoelt den brant van ons gewisse,
En lescht altoos der zielen dorst.
Dus acht myn kruisplicht minst verwezen
Den groten Heilant door 't geschreew
Van dien oplopenden Hebreew;
Wech, kruist hem, kruist hem, wech met dezen.
Ik schuif de schult niet op den hals
Van rechter, over hem gezeten,
Of Schriftg eleerde, op hem gebeten,
Of die getuigen, bei zo valsch.
Wy, Heer, wy hebben u geschonken
Den kruiskelk, die zo bang, met gal,
Met hef van 's hemels wraak, met al,
Op 's werelts welstant is gedronken.
Na 't eten van 't verboden ooft,
Is elk vergryp, by u te boeten,
Een spykerslag door uwe voeten,
Een scherpe prikkel in uw hooft,
Op uwen rug een taje roede,
In uwe borst een diepe wondt,
Een smaak van gal in uwen mont,
Een nagel, root van uwen bloede.
Ik ben de man, die u verraân,
Verzaakt, noch erger dan met woorden,
Gebonden met veel dikke koorden,
En stout naar 't leven heb gestaan.
| |
| |
Maar myn Verlosser, zo geduldig,
Gelyk onnozel, levert hier
Voor misdaân, die hem staan zo dier,
Het zelve bloet, waaraan ik schuldig
Myn handen vinde, veel te vuil,
Om schoon op zyn Pilaats te wasschen.
Dat bloet, (ô kostelyke plassen!)
Betreurt met tranen, die ik huil,
Ootmoedig, bevende, verslagen,
Aan gruis geslagen door Godts wet,
Bevrytme van die lastersmet.
Nu zietme 't kruis boetvaardig klagen,
En dan myn tranen weêr gedroogt,
Terwyl ik 't heilzaam hout omvadem.
Nu zinkt myn moedt; dan schep ik adem,
Met Godt aan 't zelve kruis verhoogt.
Wat reex van wondren, wat vertoning
Verneemt myn ziel aan dezen staak!
Hier vinde ik Godts verbolge wraak,
En hier genadige verschoning.
Rechtvaardigheit hiel aan om straf:
Genade dong om vrygeleide.
Hier tradt Godts Wysheit tusschen beide,
Dieze allebei voldoening gaf.
Ik lees aan 't kruis de perkementen,
Waarin myn schultbelydenis
Met offerbloet getekent is,
En melt een hooftsom met haar renten.
| |
| |
Het kruis ontlastme weêr van zorg,
Vertoont den quytbrief met zyn zegels,
En in den schultbrief al de regels
Schoon uitgeveegt, naardien myn borg
Betaalde tot den lesten stuiver.
Myn misdaân vinde ik aan dien paal
Zo root, als bloet en bloetkoraal:
Ik zieze aan 't zelve hout zo zuiver
En wit genet, als sneew en wol.
Ik kan my naulyx meer dan Joden,
Die hunnen Vorst en Heilant doden
En kruissen, zo verwoet en dol,
Ik kan my naulyx meer verschonen.
Noch roep ik met den Abramyt,
Die zo uitzinnig roept en kryt;
Zyn bloet op ons en onze zonen.
Al is Jerusalem dit streng
Van Godts getergde wraak vergolden,
My wort die bloetschult quytgescholden,
Zo hy met kruisbloet my bespreng'.
Och volk, te jammerlyk bedrogen,
Versteende zoons van Abraham,
Veraarde telgen van dien stam:
Och zaagtge eens beter uit uwe ogen,
Dat Moses dekkleet u niet lag
Op d'ogen, en op 't hart alrede!
Hadt gy nu Moses oog, waarmede
| |
| |
Gy zaagt hier van geen' mensch verdedigt
Uw' Godt, der menschen guighelspel;
Den zoon der maagt, Emmanuël,
Godt mensch, die Godt en mensch bevredigt:
Den Adam, die zich quyt genoeg
Voor Adams kindren met hunne ouderen;
Hun schult en straf draagt op zyn schouderen,
Van 't hout gedragen, dat hy droeg:
Melchisedek, den vaderlozen
En moederlozen, die van Godt
Ontfing een ewig Priesterlot,
Niet zonder dieren eedt verkozen;
Dien wy al 't onze schuldig zyn,
Veel meer dan eersteling of tiende;
Naardien 't zyn miltheit ruim verdiende,
Ons schonk veel meer dan broot en wyn.
Nu, Levi, schei vry uit het slagten
Van ram en geite op Godts altaar:
Staak al dien offerdienst, en spaar
Uw kalverbloet en rundervachten;
Nu d'offerwierook Godt verveelt,
Met al het loejen en het jammeren
Van koejen en spierwitte lammeren,
Door 't bloedig slagtmes versch gekeelt.
Een Kruislam, dat zich geeft tot sterven,
Door d'offerlammers klaar beduidt,
En voorgespelt zo lang vooruit,
Leert al uw offerhanden derven;
| |
| |
Heeft in hun asschen uitgedooft
Alle Arons rokende offervieren:
Daar bloet van bokken of van stieren
De ziel geen heiligheit belooft,
Als 't Lam, gespykert met den hamer
Aan 't hout: een offer, dat zich zelf
Gode opdroeg, in zyn koorgewelf
Daar boven hem veel aangenamer
Van geur, dan ooit op 't outer quam,
Gebragt uit meelkruik, stal, of koffer:
Naardien 's Gekruisten bloedig offer
Geheel verteert wort van Godts vlam,
Van 't vuur der liefde heel verslonden,
Heel rein van vlok, heel vry van vlek,
Met gene smette of erfgebrek
In 't minst bezoedelt noch geschonden.
't Hebreewsche stamhuis schrikt en yst
Van Moses schrikkelyke vloeken,
Elk voorgelezen uit zyn boeken,
Daar Ebals kruin ten hemel ryst.
Nu zyn, geen wetvloek uitgezondert,
Zyn vloeken met een' naren kreet
Op hem, die onder 't kruispak zweet,
In enen kruisvloek uitgedondert,
Tot zegening van Abrams zaat.
Indien de Heilant, trots te paarde,
De quaân ontzei ten viere en zwaarde,
Wat waar 't een kranke toeverlaat!
| |
| |
De koninklyke vaarzen spellen
Geen' Christus, als Judea zoekt;
Maar die zyn beenders, fel gevloekt,
Door 't spannen van de leên, kan tellen.
Een nedrig en zachtmoedig lam
Wort ingevoert van Esaïas:
Een lam is voorbeelt van Messias,
Dat stom en stil ter slagtbank quam.
Uw kruisvloek strekk' my heil en zegen,
Uw kruisverdriet en kruissmaat, Heer,
Myn hoogste vreugt en opperste eer:
Al raast Hebreew en Griek hier tegen.
Sta af, verstokte Talmudist,
Die blint noch pleit voor Arons letter.
Sta af, gy lasteraar en ketter,
Die boos den rechten kruisweg mist.
Sta af van zyn kruisofferhande,
Wiens hart, verhardt, gelyk een rots,
Des hemels wil en wraak ten trots,
Godts zoon herkruist met schimp en schande;
Die niet gelooft, wat blyk hy brogt,
Al staaktge ook in zyn zyde uw' vinger:
Die voor een' geltprys, veel geringer,
Dan daar hem Judas voor verkocht,
Zyn kruisbloet veilt, en durft verkopen.
Aartsvyanden van 't heilzaam kruis,
Vertrekt van hier, en houdt u t'huis.
Wy willen naar den kruisberg lopen,
| |
| |
Die 't kruis niet voeren op de tong,
Maar voelen ook in onze zielen,
Volvoeren in ons vleesch: wy knielen
Voor Godt, die aan den kruispaal hong.
Wat leden wy hem daar zien reppen,
Of niet zien reppen aan den paal,
Zy noden ons toch altemaal,
Om troostnat uit die rots te scheppen.
Indienwe Jesus armen zien,
Zy zyn gereet ons trou t' omvangen.
Hy laat zyn hooft voorover hangen,
Om ons den vredekus te biên.
Zyn naaktheit, die berooft van kleren,
Het blinde graaw ten schouspel strekt,
Laat onze naaktheit, dus gedekt,
Geen schoon triomfgewaat ontberen.
De doornekroon op 't heilig hooft
Belooft Godts uitverkore zonen
Een ryxkroon, die alle aardtsche kronen
In glans en heerlykheit verdooft.
Hy laat zyn lyf en leden rekken,
Dat aâr en zenuw kraakt en lilt,
Al zyn Gemeenteleên te trekken.
De voeten strekken, daarze staan,
Wel vast gespykert, wisse blyken,
Dat hy bezwyken zal noch wyken,
Eer 's Vaders eisch zy gansch voldaan.
| |
| |
De hartquetsuur in 's Heilants zyde,
Al gaaptze vreeslyk, stort gena
By hele stromen uit, zo dra
Het scherpe punt zyn vleesch doorsnyde.
Dan smaken wy Godts minzaamheên,
Als zyn oprechte kruisgetuigen,
En komen lekkren honig zuigen,
En oli uit den hardtsten steen.
Dan vliegen wy, als honigbyen,
Naar 't Dootshooftvelt, om 't hart gezont
Te zuigen aan dien bleken mont,
Aan dat gewonde hart, vol lyen.
En waarom toeven wy bevreest,
Daar d'eedle balsem uit die reten
Zelfs die hem wonden, helsch bezeten
Van boosheit, zaligt en geneest?
Zou dees Aartspriester dan niet bidden
Voor onze zwakheên, daar hy zit
Aan 's Vaders rechte hant? hy bidt
Voor 't razend moortrot, dat in 't midden
Van moordenaars hem klonk aan 't kruis,
Tot hoon ter rechte en slinke zyde.
Zyn stadt Jerusalem ontwydde,
In 't hol, van moort en diefstal dronken:
Maar hy sticht, biddende voor haar,
Een heilig bêhuis op Kalvaar,
Dat vuil met moordenaarsspelonken
| |
| |
En menig moortgraf was besmet.
Hy stelt, als voorspraak, met zyn bede
De hoogste vierschaar hier te vrede:
Hy quyt zich hier als rechter, met
De misdaat vaardig te vergeven;
Vergeeft veel misdaân te gelyk,
En geeft hem 't hemelsch koninkryk,
Die helsche gruwlen heeft bedreven.
D' Aartsheilant, die ter tafel zat
Met menig booswicht by zyn leven,
Heeft in zyn uiterste gegeven
Veel groter gunstbewys dan dat,
Veel zoeter Man, dan ooit geregent
Van boven viel in 't dorre Sin,
Zyn eigen vleesch, zyn lichaam, in
Der ewen ewigheit gezegent,
Boosaardigen ter zielespys;
En namze met zich, om te proeven
De niewe wyndruif, zonder toeven,
Aan zynen disch in 't Paradys.
Toen gaaft gy wis den Godt der goden,
O 's werelts Godt, toen gaaft gy toe.
Hoe droef, hoe bang was u te moê,
Met alle uwe Englen! als gy doden,
Gewekt uit hunnen dootslaap van
Een hallefdode, zaagt verrezen:
Zaagt vrygesproken den verwezen
Door 't woort van een' verwezen man:
| |
| |
Zaagt op een' sprongk, na zoveel hinders,
Uit stenen niet, maar uit den gront
Der kruisrotse, als uit 's afgronts mont,
Te voorschyn komen Abrams kinders;
Wien d'intogt door 't geloof alleen,
En recht op vader Abrams wyze,
Zo spoedig viel ten Paradyze,
Eer 't licht van d'avontzon verdween:
Zaagt afgestreden, hoe Godts Zone,
Bespuwt, geslagen blont en blaaw,
Schier bloet-en ademloos, en flaaw,
Geschantvlekt hangende elk ten tone,
Zyn leste tranen, leste zweet,
Zyn' lesten bloetdrop, zucht en snikken,
Zyne alleruiterste ogenblikken
Vont aan zyn Kruiskerk wel besteedt:
Zyn volk, zyn erfdeel, hem geschonken
En van den Vader toegezegt,
Eer 's werelts gront was vast gelegt,
Eer zon of zilvre starren blonken:
Een volk, dat, daar het wydt en zydt
Verstrooit is, een ontelbre menigt,
Door enen Geest wort naaw verenigt,
Die hun begeeft in rust noch stryt;
Dat, in de werelt niet geleden,
De werelt met gedult braveert;
In 't vleesch van 't vleesch niet wort verheert,
Hoe vreeslyk, of hoe valsch bestreden;
| |
| |
Dat in zyn Heilants kruisdoot roemt,
Gewin hierby acht schade en schennis,
En zich met generhande kennis,
Daar geen Gekruiste in wort genoemt,
Bemoejen mag, of wil bemoejen:
Een volk, als yzer, dat door haat,
En ramp, en armoê, schimp en smaat,
En kruis gewoon is aan te groejen,
Te leven; tegens leet en last
Recht, als een palmboom, op te wassen,
Op storm noch hagelbui te passen;
Te tarten zwaart, en vier, en bast:
Dat, daar 's Gekruisten vaandels zwieren,
Door geen Stoyksche trotsigheit,
Noch blinden overmoedt misleit,
Maar staande voor zyn kruisbanieren,
Die 't noch met zyn gebroken vleesch
En uitgestorte bloet verzadigt,
Noch met zyn woort en Geest verdadigt
En moedigt, boven hope en vrees,
Ver boven overheên en magten,
Ver boven leven, boven doot,
Geleên of noch aanstaanden noot,
Zich niet houdt bezig, dan met wachten
Op zulk een overzalig lot,
Dat het vereent zy al te gader
Met dien Gekruisten, altyt nader,
Als hy verenigt is met Godt.
| |
| |
Nu valt de hel noch fel aan 't razen,
En grimt, en gaapt ons toe van spyt
Met al haar kelen, vreeslyk wydt,
Die zwavelvier en vonken blazen.
Zo ras de bruit des hemels baart,
En van dien zoon wort blyde moeder,
Vervolgt de Draak haar noch verwoeder.
Hy rept zyn poten, muil, en staart;
En poogtze reis op reis te slorpen,
Die in de wildernis gevlugt,
Heur hart uitsteent met zucht op zucht,
Door stromen, uit zyn kiew geworpen.
Nochtans, hoe yslyk al 't gebroet
Weêr toeschiet van de helsche draken,
Met al hun vier-en waterbraken,
Wy houden stant, en grypen moedt.
Hoe ongestuimig, hoe verbolgen
De baren gaan, het onweêr ruischt,
Verlosser, eens voor ons gekruist,
Wy volgen u altoos: wy volgen
Uw stappen willig en bereit
Op 't bange kruisspoor noch van achter;
Wat last, wat kruislot, hardt of zachter,
Ons van uw hant worde opgeleit.
Het gaat toch vast, aan alle kanten
Der werelt moet het woest gedruis
Des helhonts zwichten voor het kruis,
| |
| |
Verkondigt door uw kruisgezanten.
Zyn dolle lastermuil, gesnoert,
Als gy die kruistrompet laat klinken,
Moet in den jammerpoel verzinken:
Terwyl myn Kruisheer, opgevoert
Zo hoog ten hemel aller hemelen,
Zo diep in 't ongenaakbaar licht
Blinkt met zyn stralend aangezigt:
Daar duizent hemelreien wemelen
En schittren om en nevens hem;
Daar hem met Cherubynetongen
Zyn Kruistriomf wort toegezongen,
In 't onbevlekt Jerusalem,
Op nooit gestoorde zegefeesten.
Hoe klinkt die not in 't zalig koor!
Hoe rolt die galm 't gewelfsel door!
Hoe tuimelen die hemelgeesten!
Wat vlecht men hem voor lauwerloof
Om stryt door al de hemeltranssen!
Hoe steekt hy uit, en schynt hun glanssen
Met sterker zonneglanssen doof!
Flus zal men hem zien wederkomen,
Wel schichtig in een' ogenblik,
Der goddelozen schroom en schrik,
Den troost en toeverlaat der vromen:
Aan 't vloekhout niet gelastert, maar
Gezeten op een' troon van wolken,
| |
| |
Recht in 't gezigt van alle volken;
Verzelt met genen moordenaar,
Maar enen stoet van Serafynen;
Voor genen rechtstoel aangeklaagt,
Maar rechter, die de werelt daagt,
En voor zyn' zetel heet verschynen.
Dan zienwe vrolyk, hoe de dag
Van ons verlossinge aan komt breken,
En durven moedig 't hooft opsteken:
Dan vliedt het, al wat vlieden mag,
In steenklip, rots, en nare holen;
Dan ziet, in wien 't gesteken heeft,
Al 't boos gespuis, en trilt en beeft
Voor hem, die ogen heeft, als kolen.
Verschynt die heiluur noch niet, om
Ons heel t'ontslaan van deze elende?
Kom, Jesus, maak toch ras een ende,
(Zo roept uw bruit) kom, Heer, ei kom.
Terwylwe noch die uur verbeien,
En hier uw lyden met gedult
Vast in uw leden wort vervult,
Versiert met schone kruislievreien;
Zo sla uw aangevochte Kerk,
Noch stenende onder 't kruispak, gade.
Verlicht dien last door uw genade
In dit benaude worstelperk.
O offerlam, aan 't kruis gebraden,
| |
| |
De hel daar, als een leew, te sterk,
Ontvonk, tot een genademerk,
Ons kruisgeloof tot vrome daden,
Daar list en aartsgewelt voor zwicht'.
Grief ons met weedom door uw smarte.
Blyf staag geschildert in ons harte,
En als gekruist voor ons gezigt.
Uw kruispyn, die van pyn verloste,
Vertone ons wondren van gena,
En liefde zonder wederga,
Die u den bittren dootsnik koste.
Die brant van liefde in uw gemoet,
Gedaalt in 't graf van 's hemels daken,
Lere ons gemoet van weêrmin blaken,
En zalig smelten in dien gloet:
Dat het gedurig sterve en leve
In Christus en zyn zuivre min;
Dat Christus leve in ziele en zin;
Zyn doot ons vleesch den dootsteek geve,
Zyn heilig kruis den ouden mensch,
Die al te nô den geest laat rusten,
Aan 't kruishout naagle, met zyn lusten.
Zo waar het hoogste, daar ik wensch
Myn kruisgedichten mê te sluiten,
Dat wy, als kinders, laag verneêrt,
Die beste kruisles, fix geleert,
Van binnen wisten en van buiten.
| |
| |
Zo zongenwe ons triomfliet best,
Aan 't kruis gehecht met onzen Here,
Bewezen hem zyn uiterste ere,
En namen hem van 't kruis op 't lest
In reine en in verniewde harten;
Die in waardy het niewe graf,
En zuiver doek, en wat hem gaf
Of Nikodeem of Josef, tarten.
1656.
UIT.
|
|