Cultuur en migratie in Nederland. Nabije vreemden. Een eeuw wonen en samenwonen.
(2005)–Jaap Vogel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
4. Ondernemende migranten te midden van NederlandersZelfstandige vestiging in NederlandDe Valkestraat ligt in het oude centrum van Haarlem. In 1927 vestigde zich in die kleine straat, op nummer 7, de Italiaanse wijnkoopman en veehandelaar Leone Garrone. Een jaar later liet hij zijn echtgenote, zijn dochter Elisa en zijn zesjarige zoon Orlando overkomen. In de twee jaar vóór zijn komst werd de wijnhandel gedreven door Leones zuster Tersilla Garrone en haar man Salvatore Massazo. Zij vatten op een bepaald moment het plan op zich in Frankrijk te vestigen en hun (schoon)broer maakte van die gelegenheid gebruik de zaak over te nemen.Ga naar eind1 De nieuwe eigenaar zag in 1892 het levenslicht in het boerendorp Grana Monferrato, nabij Turijn, in de provincie Astia. Daar bezat de familie een boerderij met grote landerijen, hoewel men meer in vee handelde dan als agrariër werkte. Op een gegeven moment besloot Garrone de boerderij te verkopen en zich als wijnhandelaar in Haarlem te vestigen. Hij beperkte zich overigens niet tot wijn, maar importeerde ook andere Italiaanse specialiteiten, zoals spaghetti, Gorgonzola, Mortadella en dergelijke. In Italië bleef hij zijn handel in koeien aanhouden, met beesten die hij meestal in Friesland kocht. We blijven nog even in het interbellum, maar verplaatsen de aandacht naar het Florapark, even ten zuiden van het Haarlemse centrum. Dat rustieke stadsparkje werd omringd door enige villa's, en in één daarvan woonde de Duitse bankier Franz Wilhelm Königs. Als kunstverzamelaar geniet hij nog altijd bekendheid vanwege de naar hem genoemde collectie, waarvan Nederland en Rusland elkaar het eigendomsrecht betwisten.Ga naar eind2 Hij was een van de vele Duitse migranten in die tijd die te midden van Nederlanders woonde, maar hen in bekendheid verre overtrof. De meeste buitenlandse bewoners van zulke grote huizen waren trouwens uit Duitsland afkomstig. Zij oefenden allerlei beroe- | |
[pagina 100]
| |
pen uit en waren onder meer betrokken bij in Nederland gevestigde filialen van Duitse ondernemingen. Toch is er over deze migranten uit het oostelijke buurland nauwelijks iets geschreven, misschien wel omdat zij niet echt een groep vormden. Dat lag anders met de zelfstandig gevestigde ondernemers uit Italië en China, twee categorieën die veel meer pennen in beweging hebben gebracht. Zo komen we via een omweg weer terecht bij Leone Garrone, die in de jaren twintig en dertig aan verschillende landgenoten tijdelijk onderdak bood in zijn huis. Het ging om voor die tijd exotische namen als Martino Toffolo, Giuseppe Amerio, Francisco Di Bon, Pietro Pane, Luigi Calligaro en Luigi Campolin. Allemaal ambachtslieden uit de Noord-Italiaanse streek Friuli, die hun geld verdienden als terrazzowerkers. Ook was Garrone persoonlijk bevriend met de in Amsterdam gevestigde beeldenmaker Bertolozzi. Alsof dat nog niet voldoende was, kocht hij na de Tweede Wereldoorlog samen met zijn nicht Luisa Testa-Giraudi de ijssalon La Venezia - gelegen aan de Grote Houtstraat - van zijn landgenoot en huisvriend Arturo Zardus. Die had de salon al vóór de oorlog geopend, maar de Koude Oorlog bezorgde hem de angst dat de Russen zouden komen. Vandaar dat hij besloot naar Argentinië ts emigreren. In het levensverhaal van Leone Garrone komen drie markante Italiaanse beroepscategorieën samen, die zich in het interbellum verspreid over Nederland hebben gevestigd. Het begrip markant is hier vooral op zijn plaats, omdat zij zich met hun ambachtelijke bekwaamheden een vaste plaats wisten te veroveren op de Nederlandse arbeidsmarkt. Zij leverden unieke producten, zoals het terrazzowerk, maar ook het al langer bekende consumptie-ijs. Wat smaak en bereiding betreft, onderscheidde dit ijs zich echter van wat Nederland tot dan toe kende. Om voldoende klandizie te trekken, moesten Italiaanse ijsverkopers zich wel over het hele land verspreiden. Overal waar zij zich vestigden, kwamen zij te midden van Nederlanders te wonen en te werken. Dat was meestal in steden en nauwelijks in plattelandsgemeenten. Gedurende het interbellum betrokken de Italiaanse migranten, annex ondernemers hun personeel doorgaans uit hun geboorteregio. Dat gold ook voor de Chinezen, die in diezelfde tijd naar Nederland kwamen, maar pas na de Tweede Wereldoorlog furore maakten met hun etnische restaurants. Om dezelfde reden - het bereiken van voldoende klandizie - verspreidden zij zich over het hele land, maar zij kwamen ook wel degelijk in plattelandsgemeenten terecht. Evenals de Italiaanse ijsbereiders namen zij, tot diep in de twintigste eeuw, vrijwel uitsluitend landgenoten in dienst. In dit hoofdstuk wordt nagegaan wat die sterke oriëntatie op de eigen groep heeft betekend voor de integratie van deze migranten in de nieuwe samenleving. Bestond er mogelijk een relatie met het welslagen of juist mislukken van hun onderneming? De vergelijking zal naast overeenkomsten ook enige opvallende verschillen aan het licht brengen. | |
[pagina 101]
| |
Italiaanse ondernemers in het interbellumDe Italianen die in het interbellum ergens in Nederland een bedrijf(je) begonnen als beeldenmaker, terrazzowerker of ijsmaker, traden in de voetsporen van landgenoten. In de bedrijfstak van het schoorsteenvegen namen Italiaanse ondernemers in de negentiende eeuw namelijk een vooraanstaande plaats in. In sommige steden beheersten ze de markt zelfs zozeer, dat we van een monopolie mogen spreken. De Italiaanse schoorsteenvegers kwamen bijna allemaal uit twee aan elkaar grenzende landstreken, te weten Valle Vigezzo in Piëmonte en de ten noorden daarvan gelegen Valle Maggia, in het zuiden van Ticino. Dat is een Zwitsers kanton waar Italiaans wordt gesproken. In die Alpendalen waren de boeren zó arm, dat ze wel naar andere middelen van bestaan moesten omzien. Zo specialiseerden zij zich in het metier van het schoorsteenvegen, een ambacht waarmee zij de grote steden in West-Europa veroverden. De terrazzowerkers, beeldenmakers en ijsmakers waren eveneens uit welbepaalde streken in Italië afkomstig. Hun ambachtelijke bekwaamheid verried als het ware waar zij vandaan kwamen. De terrazzowerkers kwamen uit Friuli in Noord-Oost-Italië, de beeldenmakers uit Toscane en de ijsmakers uit Belluno, dat ten noorden van Venetië ligt. Het is zelfs mogelijk hun herkomst te herleiden tot bepaalde dorpen in die regio's. De mannen van de terrazzovloeren migreerden uit plaatsen die in een straal van vijfentwintig kilometer van elkaar af lagen: Sequals, Tauriano, Solimbergo, Arba, Colle, Fanna, Maniago, Spilimbergo - waar zich nog altijd de internationale terrazzoschool bevindt - Cavasso, Frisanco en Barcis.Ga naar eind3 De lijnen van beeldenmakers of figuristi wijzen naar dorpen in de omgeving van Bagni di Lucca. En de ijsbereiders ten slotte kwamen meestal uit de dorpen Forno di Zoldo, Vodo di Cadore, Pieve di Cadore, Lorenzago, Vigo di Cadore, Ponte nell'Alpi en Conegliano.Ga naar eind4 Zulke gebondenheden aan een regio wijzen op een patroon van kettingmigratie, een bekend historisch fenomeen. Het is vaker zo dat migranten uit bepaalde dorpen of streken het uitgezette spoor volgen van een verkenner of pionier. Nadat die heeft ontdekt dat in een buitenlands gebied een goede boterham valt te verdienen, laat hij (of zij) familieleden of dorpsgenoten overkomen. Zo vormden de Italiaanse ambachtslieden in Nederland gemeenschappen van migranten, die hun beroep en herkomstgebied deelden. De vraag is of dit ook heeft geleid tot herkenbare woonvormen, organisatievorming of tot een vorm van culturele beïnvloeding of specifieke relatie met de Nederlandse samenleving. Alvorens daarop in te gaan, eerst een kort overzicht van de verschillende ambachten die de Italiaanse ondernemers uitoefenden. De migratie van buitenlandse terrazzowerkers, die ook wel bekendstonden als graniet- of granitowerkers, kwam voort uit de armoede die direct na de Eerste Wereldoorlog in hun streek van herkomst heerste. De oorlogsellende in | |
[pagina 102]
| |
Friuli was vooral het gevolg van verwoestingen en plunderingen door het Oostenrijks-Hongaarse leger.Ga naar eind5 Vandaar dat de mannen wegtrokken, hoewel een aantal terrazzowerkers ook al vóór de oorlog naar Nederland was gekomen. Hun vak bestond uit het aanleggen van vloeren en aanrechten, gootstenen, dorpels en dergelijke. Daarvoor werden stukjes marmer, kalksteen of graniet met cement gemengd en op een draagvloer van zand en cement aangebracht. Door intensief te schuren ontstond een egale laag. De terrazzovloeren die het meest aanspraken en die een hoge graad van ambachtelijkheid vereisten, waren de mozaïekvloeren. Bij de aanleg daarvan werden met verschillende kleuren steentjes patronen of figuren gevormd. Het leggen van een goede terrazzovloer is zwaar werk, nog altijd, dat om veel ervaring en kundigheid vraagt. Wat vooral nauw luistert, is het kiezen van het juiste moment om de vloer te schuren, namelijk vlak vóór het opdrogen.Ga naar eind6 Aan de basis van het terrazzowerk in Nederland staan de bedrijven van twee in Sequals geboren Friulianen. Een van hen, Isidore Odorico, bezat in de tweede helft van de negentiende eeuw werkplaatsen in Wenen, Dresden, Berlijn en Frankfurt. Zijn bedrijf verwierf ook opdrachten in Nederland, onder meer voor het Kurhaus in Scheveningen, dat in 1885 gereedkwam.Ga naar eind7 Al vier jaar daarvóór waren in Den Haag de eerste terrazzowerkers verschenen, werknemers van Odorico's dorpsgenoot Gian Domenico Facchina, die een bedrijf had in Parijs. De eerste Friuliaan van wie bekend is dat hij een eigen bedrijf in Nederland oprichtte, was Giovanni Batta Gobeschi. Hij vestigde zich in 1895 in Den Haag en wordt gezien als de grote pionier of de grondlegger van de bedrijfstak in Nederland. Veel eigenaren van terrazzobedrijven in de residentie en daarbuiten zijn bij hem in de leer geweest. Toen Bovenkerk cum suis begin jaren tachtig voor hun onderzoek naar Italiaans ijs in Friuli belandden, frappeerde het hun hoeveel terrazzowerkers nog wisten te vertellen dat hun vader of opa bij Gobeschi was begonnen.Ga naar eind8 De mannen hadden destijds een duidelijke voorkeur voor de Randstad; met name voor steden als Den Haag, Amsterdam en Rotterdam. De hofstad ging zelfs door voor de terrazzohoofdstad van het land. Kleinere aantallen nieuwkomers gingen aan de slag in Haarlem, Alkmaar en Leiden; in Delft meldde Francesco de Stefano zich in 1922. Hij bezat het enige terrazzobedrijf in die stad en dat zou zo blijven.Ga naar eind9 Wat enige bevreemding wekt, is dat in plaatsen als Dordrecht en Gouda - voorzover bekend - geen enkele terrazzowerker woonde, terwijl in de provincies Limburg, Noord-Brabant, Utrecht en Gelderland wel Friuliaanse terrazieri werden aangetroffen.Ga naar eind10 In Overijssel was het bedrijf Polito David & Giovanni Martina actief in Deventer en Hengelo.Ga naar eind11 Uit de overgeleverde kennis valt op te maken, dat er een relatie bestond tussen de vestigingsplaatsen in Nederland en de dorpen in Friuli. De terrazzowerkers in Amsterdam kwamen meestal uit Maniago, Arba en Fanna en die in Den Haag uit Tauriano.Ga naar eind12 | |
[pagina 103]
| |
De eerste treinreis van een Italiaans dorp naar een stad in Nederland was een belevenis van jewelste voor de vaak nog jonge jongens, die soms net van school afkwamen. Zij hadden daarvóór meestal niet meer van de wereld gezien dan hun eigen dorp en omgeving. In 1926 reisde Vittorio Bruna, zestien jaar oud, van Maniago naar Haarlem om te gaan werken bij Massaro: ‘We waren eerst verkeerd aangekomen, ik was samen met een ander die lazarus was, dus we kwamen uit in Amsterdam in plaats van in Haarlem. Gelukkig had ik het adres van Vittorio Rosa in Amsterdam bij me, de politie heeft ons erheen gebracht. Bij Vittorio hebben we toen gegeten en geslapen, en we zijn de volgende dag naar Haarlem gereisd. Ik dacht in de Haarlemse tram dat er vuur brandde, rende geschrokken naar de conducteur en wees hem op de knetterende vonkjes op het dak!’ (Bovenkerk, Eijken en Ruland 2004, 229) De meeste terrazzowerkers die later een eigen onderneming opzetten, leerden het vak bij een reeds gevestigd bedrijf. Daar verrichtten ze de meest basale werkzaamheden, zoals Pieri Bearzatto zich nog weet te herinneren. Hij trad op vijftienjarige leeftijd in Den Haag bij zijn oom Bernardo Rigutto in dienst en woonde ook bij hem in huis: ‘Ik kwam rechtstreeks uit Italië, verder dan Spilimbergo en Tauriano was ik nooit geweest. Een jongen uit het dorp, die iets ouder was, reisde met me mee. Zo ging dat meestal. Ik had geen enkele ervaring en moest hier alles leren. Dus ik begon met mengen, materiaal klaarmaken en schuren. Het schuren was zwaar werk. Vóórdat ik hiernaartoe kwam werd er nog met zandsteen geschuurd, later werd dat een amarilsteen, die in een ijzeren klauw aan een dikke stok was bevestigd, de l'ors. Om meer kracht te kunnen zetten werd er soms nog een zak zand aangehangen. Daar krijg je spierballen van, dat kan ik je verzekeren.’ (Cottaar 1998, 40) Het ideaal van de Italiaanse terrazzoknechts was om na een leertijd een zaak voor zichzelf te beginnen. Aangezien grote bedrijven, zoals dat van Vincenzo Massaro in Haarlem, wel zestig werknemers in dienst hadden, was de verwezenlijking van die droom niet voor iedereen weggelegd. Dat gold niet voor Antonio Pippolo, die in de jaren dertig een eigen bedrijf oprichtte, samen met zijn oom Eugenio, die nog bij Massaro had gewerkt.Ga naar eind13 Uit zijn verhaal spreekt de ware lust tot het ondernemen, die ook de Italiaanse migranten eigen was: ‘Ik ben zelf baas geworden in Haarlem. Ik had geen cent bij me, maar een Nederlandse wijnhandelaar, een goede kennis van me, die heeft me vijfhonderd gulden geleend. Ik liet het zien bij de Kamer van Koophandel, dat was mijn handelsgeld. Ik kocht een fiets voor een rijksdaalder. Ik begon wat te fietsen en overal waar ik spe- | |
[pagina 104]
| |
cie zag, ging ik erin en vroeg: “Is er nog iets te doen, mag ik een prijs opgeven?” Zo ben ik begonnen.’ (Bovenkerk, Eijken en Ruland 2004, 232). De Italiaanse terrazzo-ondernemers kochten of huurden een (bedrijfs)pand in de steden waar ze zich vestigden, gewoon tussen Nederlandse buren. De vraag is of dat ook gold voor hun personeel, dus hun dorpsgenoten of familieleden. We zagen al een paar mannen de revue passeren. De Italiaanse wijnkoopman Leone Garrone fungeerde als kostbaas van verschillende terrazzowerkers en Pieri Bearzatto woonde bij zijn oom, die tevens zijn werkgever was. Dat lijkt het gangbare patroon te zijn geweest, zo leert ons de nog te verschijnen studie van Margaret Chotkowski naar Italiaanse migranten in Amsterdam en Rotterdam. Zij heeft nauwgezet in kaart gebracht hoe alle Friuliaanse ambachtslieden door de tijd heen hebben gewoond. In eerste instantie de 15 tot 30 jarige terrazzowerkers die in de periode 1920-1936 naar Nederland kwamen. Van die jongemannen vond 44% onderdak bij een landgenoot, meestal uit dezelfde regio; de helft van de kostbazen deelde bovendien hetzelfde beroep. Een kleine meerderheid kwam in de kost bij een Nederlander. Wat eveneens viel te achterhalen, is dat de kosthuizen vlak bij het bedrijf lagen, en dat 14% van de terrazzowerkers in het huis van hun werkgever woonde - meestal familie.Ga naar eind14 Dat kon eigenaardige consequenties hebben, zoals de kleinzoon van een terrazzowerker vertelde: ‘Mijn opa was nog geen eigen baas en woonde en werkte bij familie in Rotterdam. Deze mensen hadden een eigen bedrijf en hadden dus aanzien. Als mijn opa 's avonds in zijn werkkloffie thuis kwam, moest hij via het souterrain naar binnen. Hij mocht dus niet via de voordeur naar binnen. Dus ondanks dat hij familie was, werd hij afgerekend op het feit dat hij lager in stand was.’ (Chotkowski 2005) De terrazzowerkers die streekgenoten in huis namen, woonden doorgaans al wat langer in Nederland en beschikten inmiddels over een eigen woning. Ze waren vaak getrouwd en hun echtgenote runde een kosthuis, om wat geld bij te verdienen. Er waren zelfs mannen die elders op een kamertje sliepen, maar bij de vrouw van hun baas kwamen eten, omdat zij Italiaans voedsel op tafel zette. We zagen al eerder dat de Nederlandse keuken bij weinig Italiaanse migranten in de smaak viel: ‘Stamppot, speklapjes, die eeuwig smakeloze jus en de boterhammen met kaas tussen de middag. Ze kregen het vaak niet naar binnen.’Ga naar eind15 Toch waren er genoeg terrazzowerkers die een Hollandse hospita troffen met wie zij een hartelijke relatie onderhielden. De Utrechtse mevrouw Broekhuyzen verhuurde jarenlang kamers aan Italianen die haar op handen droegen. De zoon van één van hen merkte daar zoveel jaar na dato over op: ‘Als u tot vijftien jaar geleden in Tauriano was gekomen en u had haar naam genoemd, dan kende iedereen haar.’Ga naar eind16 Die bekendheid kon ontstaan, doordat | |
[pagina 105]
| |
veel Italiaanse migranten hun dorp van herkomst regelmatig bezochten. Zodra de eerste vorst zich aandiende, kwam hun werk meestal stil te liggen. Van die winterpauze maakten ze gebruik door een bezoek te brengen aan Italië. Niet jaarlijks, dat was te duur, maar eens in de drie jaar toch zeker. Zo konden de familierelaties in stand worden gehouden, de nieuwtjes uitgewisseld en dorpsgenoten geïnformeerd over de mogelijkheden om in Nederland een boterham te verdienen. Sommige mannen gingen vooral om hun echtgenote eindelijk weer eens te zien, andere vonden tijdens hun verblijf in het dorp een partner. In ieder geval trouwde 70% van de eerste generatie terrazzowerkers met een Italiaanse vrouw.Ga naar eind17 Ook sommige echtparen die in Nederland woonden, keerden regelmatig terug. In Haarlem was een huurhuis in de jaren dertig gemakkelijk te vinden, vandaar dat het echtpaar Del Tin-Patrizzio de huur tijdens hun vakantieperiode gewoon opzegde: ‘Mijn man ging dan in de kost en kwam wat later omdat hij maar een paar weken met vakantie kon, en als we terugkwamen huurden we een ander huis. Dat was veel goedkoper zo. De schaarse huisraad sloegen we op bij vrienden.’Ga naar eind18 Hoe lag dat voor de beeldenmakers, de mannen uit Bagni di Lucca en omgeving, die een veel langere traditie van migratie kenden? Al in de achttiende eeuw maakten zij gipsen beelden, meestal heiligenbeelden, die een plek vonden in katholieke kerken en kloosters, maar ook in de huizen van gelovigen. In de decennia vóór 1900 emigreerden steeds meer beeldenmakers naar het buitenland, vooral naar Noord- en Zuid-Amerika; een minderheid trok over de Alpen naar Duitsland, België en Nederland. Met Maastricht of plaatsen in België als uitvalsbasis verspreidden de Toscaanse ambachtslieden zich over Nederland. Zij vestigden zich in de zuidelijke katholieke provincies, maar streken ook wel neer in grote Hollandse steden. Zoals in Amsterdam, met het alom bekende bedrijf van Bertolozzi aan de Nieuwendijk en de beeldenfabriek van Marchi op het Waterlooplein. Of in Rotterdam, waar Bettien Grasciana zich vestigde; in Tilburg Gori, en in het Land van Maas en Waal Michelotti; in Maastricht Lucchesi, die later ook bedrijven opende in Roermond en Eindhoven. Op hoge leeftijd haalde de inmiddels naar Italië geremigreerde beeldenmaker Dante Michelini herinneringen op aan zijn migratie en de werkwijze van beeldenmakers in het Nederland van die tijd: ‘Toen ik in '26 of '27 via Gent in Amsterdam kwam, ging ik werken bij de compagnia die toen in de Monnikenstraat zat. Ik kwam om twaalf uur aan en de volgende dag meteen de straat op, verkopen. Ik was voordien nog nooit uit mijn dorp geweest en ik sprak geen woord Nederlands, maar het lag me en ook al was ik de jongste, ik verkocht al snel het meest van de hele groep. Ik ging langs alle grachten en die kleine straatjes, waar die juffrouwen achter de ramen zitten, en die namen dan beelden van de Drie Gratiën of de Venus. Die dingen zijn in Italië iets gewoons, maar hier vonden ze dat prachtig. Wat later ben ik in naar een bedrijf in Apeldoorn gegaan en vandaar | |
[pagina 106]
| |
heb ik beelden van de padrone afgenomen en voor eigen rekening verkocht. Ik ging 's ochtends wel met drie of vier van die zware zakken, bijeengehouden door de vier hoekpunten samen te pakken, naar Almelo, Hengelo of in welke stad dan ook waar markt was. Je verkocht honden, asbakjes, een klokkenstel met twee vazen en veel meer. Als ik dan kwam, dan riep de marktmeester: “Ga maar, ga maar”, want hij wist wel dat ik een goede standwerker was. Ik sprak net een beetje Duits, een beetje Nederlands, Italiaans, van alles, je leerde hoe je de aandacht moest trekken met mopjes, verhaaltjes. En dan 's avonds met de trein naar de compagnia, daar was mijn kost en inwoning.’ (Bovenkerk, Eijken en Ruland 2004, 124) De Toscaanse beeldenmakers werkten in compagnieën, op zijn Italiaans compagnia. Zo'n werkverband stond onder leiding van een padrone, een ervaren beeldenmaker en tevens organisator van de arbeid. Hij rekruteerde een groep familieleden en beeldenverkopers uit zijn eigen dorp, en omdat hij over enig kapitaal beschikte, kon hij een pand huren op een geschikte plek in de stad. Bij de verkoop van de beelden zette hij nogal eens kinderen in, want de praktijk wees uit dat mensen graag van hen kochten. In Nederland mocht dat bij wet verboden zijn, daar trokken de figurinai zich weinig van aan. Een van zulke kinderen was Alfredo Michelotti, die in zijn memoires ook over zijn jeugdervaringen schrijft: ‘Ik was nog geen veertien jaar toen ik met mijn moeder en zusje in Eindhoven aankwam om mij aan te sluiten bij mijn vader, die al in een beeldenfabriek werkte. Ik ging nog gekleed in een korte broek, ik kende geen woord Nederlands en op een goede dag moest ik mee met Ceccone, de oudste verkoper van onze compagnia. Diepgebogen onder de zware zak met beelden en een tijger van gips in de hand liep ik achter hem aan van deur tot deur.’ (Bovenkerk, Eijken en Ruland 2004, 124-125) In de compagnieën van de beeldenmakers werd de arbeid over de mannen verdeeld. Behalve verkopers die naar de markt trokken of langs de huizen gingen, waren er specialisten die het gips gereedmaakten en in mallen goten, en schilders die de beelden beschilderden. De mannelijke werkers vormden hechte gemeenschappen en waren vaak bij hun padrone in de kost, zodat er echte panden vol beeldenmakers ontstonden. In Amsterdam woonde zelfs de helft van de beeldenmakers bij zijn baas.Ga naar eind19 In dat door de padrone gehuurde pand was op de begane grond plaats ingeruimd voor een beeldenmakerij en bevond zich ook een opslagruimte voor beelden. Op de bovenverdieping(en) sliepen de beeldenmakers, die voor hun kost en inwoning een vast bedrag afdroegen. In het Amsterdamse bedrijf van Ugo Bertolozzi woonden soms zes tot eenentwintig beeldenmakers tegelijkertijd in één pand. Een kwart van de figuristi die in de jaren dertig in Amsterdam verbleef, vond onderdak bij deze padrone.Ga naar eind20 Intussen weten we over het leven van de Toscaanse beeldenmakers | |
[pagina 107]
| |
veel minder dan over dat van de terrazzowerkers. Dat komt misschien wel, omdat hun bedrijfstak al in de jaren dertig aan belang inboette en anders dan het terrazzowerk en het Italiaanse ijs na de Tweede Wereldoorlog vrijwel geheel van het toneel verdween. Al vóór de oorlog begon een aantal beeldenmakers zich toe te leggen op het bereiden van ijs, zoals Michele Tofani, die als één van de eerste Toscanen in Amsterdam van beroep veranderde. Zijn zoon kan zich nog goed herinneren hoe het initiatief van zijn vader werd begroet, die samenwerkte met Leone Cianelli, een dorpsgenoot die toen nog in de beeldenfabriek van Bertolozzi woonde: ‘Ik weet wel dat mijn vader daarvoor werd gehoond door de andere beeldenmakers. Ze zagen wel in dat er brood zat in het ijs, maar ze geloofden toch niet echt dat je ervan rond kon komen, en ze vroegen zich werkelijk af of die keuze nu wel zo goed was. Want een beeldje verkocht je voor tien cent of vijftig cent voor een groot beeld, en zij verkochten ijsjes voor maar twee cent of vijf cent. Maar dat werd al gauw anders, in de loop van een dag hadden ze met vier man scheppen toch zeventig gulden verdiend, en dat was voor die tijd niet uit te vlakken.’ (Bovenkerk, Eijken en Ruland 2004, 104) Zo stapten Tofani en andere Toscaanse migranten over van het ene Italiaanse ambacht, het maken van beelden, naar het andere ambacht: de bereiding van Italiaans vruchtenijs. De weg daarheen was geëffend door een flankerende groep Italiaanse pioniers, de ijsbereiders uit de provincie Belluno. Vrijwel iedere Nederlandse stad heeft intussen - althans nog wel, want de concurrentie van het merkijs Häagen Dazs en Australian Homemade groeit - op z'n minst één Italiaanse ijssalon. Het gaat om een bijzondere tak van het Nederlandse horecawezen, waarvan de wortels in de jaren twintig liggen. De ijsmakers uit Belluno trokken in het begin van de vorige eeuw naar Oostenrijk, Hongarije, Duitsland en de Verenigde Staten. Na enige decennia vestigden de eersten zich in Nederland, en hun aantal nam in de jaren dertig toe. Dat kwam door de verminderde aantrekkelijkheid van Duitsland, terwijl emigratie naar de Verenigde Staten op problemen begon te stuiten. Op de vraag waarom zoveel emigranten uit Belluno in het ijs zijn gegaan, valt geen sluitend antwoord te geven. Wel doen er allerlei verhalen de ronde over de oorsprong van die Italiaanse niche, die op zijn minst onderhoudend en vermakelijk zijn. Zoals het verhaal over Marco Polo, die het recept van zijn koopmansreizen door Azië zou hebben meegebracht. Of het verhaal dat ene Marchioni uit Vodo di Cadore in Saint Louis op het lumineuze idee kwam om ijsjes te gaan verkopen in een eetbaar hoorntje. Ook dat is vrijwel zeker een fabeltje, maar de beroepsgroep blijft op zoek naar een aannemelijke bakermatGa naar eind21 Zij koestert haar mythen, die ons intussen weinig vertellen over de werkelijke geschiedenis van het ambacht. | |
[pagina 108]
| |
Al even onzeker is welke nieuwkomer uit Belluno als eerste ijs begon te verkopen in Nederland. Die eer wordt door meerdere nazaten van Italiaanse ijsmakers opgeëist, en de vroegste vermelding dateert van de tweede helft van de jaren twintig. In die jaren bezochten de zoons van reeds in Duitsland en België gevestigde Italiaanse eigenaars van ijsfabrieken of -salons het buurland Nederland, teneinde daar de mogelijkheden van de markt te verkennen. Was een onbekende Bellunese familie in Rotterdam de eerste? Dat suggereerde Guido de Lorenzo, die in 1928 arriveerde, met zijn compagnon Zangrando, na eerst enige dagen in Gent te zijn geweest. Daar exploiteerden zijn broers al vijf jaar een goede zaak. Over zijn eerste bewegingen op Hollandse grond wist hij zich te herinneren: ‘Voorzover ik weet waren de eerste Italiaanse ijsbereiders in Nederland afkomstig uit het dorp Vodo di Cadore, ten zuiden van het hier bekende Cortina d'Ampezzo en even ten noorden van de plaats waar ik vandaan kom: Pieve di Cadore. Toen ik naar Nederland kwam als drieëntwintigjarige jongeman, in 1928 in Rotterdam, toen hadden die van Vodo daar al zeven à acht ijskarretjes lopen. Lang standgehouden hebben ze niet. Ze waren slecht georganiseerd, dronken teveel en ze waren onhygiënisch, een beetje Halbstarken eigenlijk.’ (Bovenkerk, Eijken en Ruland 2004, 12-13). Daarop besloten De Lorenzo en Zangrando verder te trekken, op zoek naar een stad die nog geen kennis had gemaakt met Italiaans ijs. Ze vestigden zich uiteindelijk in Breda, na ook Delft te hebben afgekeurd.Ga naar eind22 Enige jaren later begon De Lorenzo voor zichzelf in Utrecht. Nu was consumptie-ijs geen nouveauté, alleen kenden Nederlanders bijna uitsluitend het witte roomijs. Door de Italianen leerden ze ook gekleurd ijs kennen, met verse vruchten erin verwerkt. Bij sommige soorten ijs gebruikten de Italianen water in plaats van melk, en ook dat bleek wennen. Om hun onbekende manier van ijsbereiding ingang te doen vinden, was creatief ondernemerschap nodig. Zomaar een ijssalon openen, waarvoor de pioniers in de beginjaren het kapitaal trouwens ontbeerden, werkte niet. De klanten moesten het product eerst leren kennen en waarderen, dan namen ze daarna misschien de moeite een winkel binnen te stappen. In een stad waar een Italiaanse ijsbereider als eerste neerstreek, begon hij het ijs daarom uit te venten met een karretje.Ga naar eind23 Om het ijs te maken en in de begintijd ook wel als woning, huurde of kocht de nieuwkomer een oude loods of pakhuis. In de vroege ochtenduren begon hij daar met het maken van het ijs, om dat vanaf twaalf uur met karretjes in de stad en in de wijken uit te venten. Om de smaak van het publiek te vangen, werd er regelmatig bij wijze van actie gratis ijs uitgedeeld of een tijdlang tegen een niet winstgevende prijs aan de man - in de praktijk meestal een kind - gebracht. Over zijn begintijd vertelde De Lorenzo begin jaren tachtig tegen Bovenkerk en de zijnen: | |
[pagina 109]
| |
‘Ikzelf heb eerst in de kranten geadverteerd, maar na twee jaar kregen we een Hollandse loper die zei: “U moet het eens op de markt proberen.” Daar zijn we toen inderdaad begonnen om ijs te verkopen voor vijf cent, waar ze anders tien cent voor moesten betalen. Dat hielp. Het geheim van ons succes ligt overigens niet in de prijs, maar in de kwaliteit, de hygiëne en het aantrekkelijke dat je vreemd bent.’ (Bovenkerk, Eijken en Ruland 2004, 15) Zo begonnen ze, met een fabriekje en een paar karretjes: De Lorenzo in Utrecht, Zardus in Haarlem, Edoardo Talamini in Den Haag en een andere Talamini in Twente. Als het publiek gewend was geraakt aan het Italiaanse ijs en er genoeg was verdiend, werd de volgende stap gezet. Het openen van een eigen ijssalon. Daarmee kwam overigens niet meteen een einde aan het uitventen met karretjes. In de loop van de jaren dertig en zeker na de Tweede Wereldoorlog, spreidde het web van ijsbereiders zich over het hele land - meer nog dan de terrazzowerkers en beeldenmakers ooit hadden gedaan. Een ondernemer in de branche van het terrazzowerk kon gewoon één stad als uitvalsbasis nemen, van waaruit een groot terrein viel te bestrijken. Het Italiaanse consumptie-ijs moest veel dichter bij de klant worden bereid, vandaar dat de ijsbereiders zich in grote en middelgrote steden vestigden. Van daaruit begonnen zij hun actieradius langzamerhand uit te breiden naar de kleinere steden. Die verspreiding over Nederland verliep volgens hetzelfde patroon als we zagen bij de terrazzowerkers. Een familielid of werknemer leerde het vak in een gevestigde onderneming, en begon later in een andere stad voor zichzelf, liefst in een plaats zonder ijssalon. Zo werd niet alleen een voldoende grote markt bediend, de voormalige werkgever stelde dit ook als eis. De tweede lichting diende uit zijn buurt te blijven (a debita distanza), zoals Antonio Talamini uit Groningen vertelde: ‘Het was ook een ongeschreven wet dat we geen ijs leverden aan mensen die woonden in een buurt waar een collega zat. IJsventers kregen de opdracht zich in die buurt niet te vertonen.’Ga naar eind24 Het personeel van een nieuwe zaak bestond niet alleen uit familieleden, maar ook uit dorpsgenoten van de pionier - aanvankelijk werd geen Nederlands personeel in dienst genomen. Van het Italiaanse personeel woonde vrijwel altijd een deel in het huis of het bedrijf van de werkgever. Zo beschikte De Lorenzo al over enig personeel toen hij in Utrecht begon. De eerste jaren verdiende hij echter niet genoeg om regelmatig naar zijn geboortedorp terug te keren en daar zelf nieuwe medewerkers aan te werven: ‘Dan vroeg ik aan de knapste of de dapperste van mijn knechten of die nog niet een neef hadden of zo. In 1935 had ik twaalf Italianen in dienst. Ik betaalde hun heen en terugreis, ze hadden hier eten en slapen in huis, ze kregen ieder tien Turmac-sigaretten per dag en 's middags twee van die dubbele boterhammen. Ze verdienden dan | |
[pagina 110]
| |
zeshonderd en degenen die hier al langer kwamen, duizend lire per maand of wat meer.’ (Bovenkerk, Eijken en Ruland 2004, 17-18) De interviews die Bovenkerk en de zijnen begin jaren tachtig hielden, wekken de indruk dat de knechts van ijsbereiders vrijwel per definitie bij hun baas in huis woonden. Dit op latere herinneringen gebaseerde beeld zou wel eens onjuist kunnen zijn, of slechts gedeeltelijk waar. De historische studie van Chotkowski laat althans zien dat de cijfers over Amsterdam en Rotterdam tussen de wereldoorlogen anders uitwijzen. De recent gearriveerde, jonge Italiaanse ijsbereiders woonden weliswaar net iets vaker dan terrazzowerkers in het huis van iemand die uit dezelfde regio kwam en die hetzelfde beroep uitoefende, maar het verschil bleek verwaarloosbaar.Ga naar eind25 Het kosthuis van een beroepsgenoot uit de regio van herkomst was bovendien niet altijd het huis van de werkgever. In de twee grote steden woonde niet meer dan eenderde van de knechts in het huis van de baas van een ijssalon. Dat ging dan om de knechts uit Belluno, want hun collega's uit Toscane - de voormalige beeldenmakers - woonden veel vaker in het huis van hun werkgever (zes van de tien). Soms combineerden de Toscanen het venten van ijs nog een tijdje met het maken van beelden, wat verklaart dat ze deel bleven uitmaken van de compagnia die in het huis van de padrone woonde. Ook de verkoop van ijs kwam in de wintermaanden stil te liggen, en de ijsbereiders maakten van die gelegenheid gebruik om een bezoek te brengen aan hun dorp in Italië. Met uitzondering van de beginjaren, want toen konden zij, net als de terrazzowerkers, het zich financieel nog niet veroorloven om elk jaar af te reizen. Pas na de oorlog, toen de Italiaanse ijssalons de wind in de zeilen kregen, groeide het jaarlijkse verblijf in het thuisland uit tot een vast patroon. Dit ritueel schiep ook voor de ijsbereiders de mogelijkheid om een ‘etnische partner’ te vinden. In het voorbijgaan probeerden zij familieleden of dorpsgenoten ertoe te bewegen ook in Nederland te komen werken. | |
Italiaan, migrant en ondernemerDe Italiaanse ondernemers en hun personeel woonden over het hele land verspreid tussen de Nederlanders. Door de aard en het karakter van hun werk ontstonden allerlei soms zeer persoonlijke relaties. Zo werden de Haarlemse ijsbereider Zardus en zijn vaste klant Johannes Oostermeijer goede vrienden. Naast de smaak voor lekker ijs deelden zij nog een belangstelling: de opera. ‘In die tijd kwamen er in de herfst operasolisten uit Italië naar Haarlem om concerten te geven in de concertzaal. De heer Zardus had dikwijls vrijkaarten door de raambiljetten die hij ophing. We gingen er meestal samen heen en na afloop kwamen de | |
[pagina 111]
| |
solisten mee naar de salon om ijs te eten, koffie te drinken en te praten tot in de kleine uurtjes. Wat een heerlijke tijd was dat.’ (Den Besten 1999, 28) Voorzover de literatuur daar iets over zegt, lijkt zo'n vriendschap tussen een Italiaanse ijsmaker en een Nederlander niet vaak te zijn voorgekomen. De ondernemers moesten hard werken en maakten lange dagen - de bereiding van het ijs begon 's morgens al rond zes uur - waardoor ze nauwelijks tijd overhielden voor intensieve contacten met anderen. Het werk wierp de Italiaanse migranten toch vooral op elkaar terug. Ze ontmoetten wel Nederlanders, vóór de toonbank, maar dat luidde zelden het begin van een lange vriendschap in, zoals bij Zardus en Oostermeijer. De gebruikelijke situatie zal meer zijn geweest zoals de Rotterdamse Italiaan Angelo Betti het zich herinnert: ‘Mijn vader kende maar een paar woorden Nederlands, net genoeg om de zaak draaiende te houden. Met ons sprak hij uitsluitend Italiaans.’Ga naar eind26 Dat lag anders bij terrazzowerkers, die door hun werk veelvuldig in contact kwamen met Nederlanders. Zeker als ze hun brood verdienden in de nieuwbouw. Dan werkten zij, als ze in dienst waren van een onderaannemer, gewoon tussen de andere bouwvakkers. Daardoor spraken de meeste terrazzowerkers van de eerste generatie ook redelijk Nederlands, wat hun van pas kwam als ze een Nederlands kosthuis hadden. Toch lijkt het er niet op, dat de contacten op de bouwplaats ertoe hebben geleid dat de nieuwkomers ook hun vrije tijd met Nederlanders doorbrachten. De kleine Italiaanse gemeenschap in Leiden, met namen als Giuseppe Spadon, Gino Massaro en Enrico Di Bon, ging bijvoorbeeld op zondag naar Haarlem, om daar in de open lucht met andere Friulanen Boccefila, een soort jeu de boules, te spelen.Ga naar eind27 In de veel grotere gemeenschap van terrazzowerkers in Den Haag deelden de Italianen nog meer. Zo hield een Italiaanse pater in de kapel van Groenestein elke zondag een mis voor zijn katholieke landgenoten. ‘Na de mis gingen we, zoals dat in het Italiaans heet, in fila indiana [achter elkaar] door de Engelenstraat, Paul Krugerlaan, Schalkburgerstraat en dan naar het café. Daar werd gepraat, gekaart (briscola), gebiljart, gedronken en om een uur of twee gingen we naar huis om te eten.’ (Cottaar 1998, 45) In de hofstad was vóór de oorlog, met steun van het fascistische Italiaanse bewind, een Casa del Fascio geopend. Er functioneerde tot 1943 zelfs een Italiaanse lagere school, met eigen lesmateriaal en onderwijzers uit het moederland. Zulke initiatieven maakten deel uit van de politiek van Mussolini om Italianen in den vreemde bij zijn fascistische natie te betrekken. Maar dat niet alleen, hij wilde op die manier ook voorkomen dat zijn landgenoten zouden integreren in een andere samenleving. Dat gebeurde ook in Zuid-Limburg, waar veel Italianen in de mijnen werkten. Na de oorlog lieten zij zich er niet | |
[pagina 112]
| |
graag over uit, omdat er toen een taboe rustte op het fascisme. Volgens de één konden Italiaanse werkers gemakkelijk aan de lange arm van Mussolini ontkomen en zou het allemaal niet veel hebben voorgesteld. Anderen lieten zich ontvallen dat ze hun kinderen wel naar de Italiaanse school moesten sturen, anders maakte de consul moeilijkheden bij het verlengen van de paspoorten. Het onderwijs op zulke Italiaanse scholen hield zich ook niet neutraal, maar stond in dienst van de fascistische ideologie. Wat het intussen aantrekkelijk maakte om die school te bezoeken, aldus een Limburgse informant, was dat de kinderen op kosten van de Italiaanse overheid een maand gratis op zomervakantie mochten in een Italiaanse vakantiekolonie. De man in kwestie herinnerde zich dat zo'n trein met Italiaanse kinderen in Amsterdam begon met één of twee wagons, ‘maar tegen de tijd dat we Keulen voorbij waren, waren het er veertien geworden’.Ga naar eind28 Voor de volwassen Italianen was de Fasco in het leven geroepen, een afdeling van de Italiaanse fascistische partij. Ook daarvan gaven de Italianen na de oorlog een nogal tweeslachtig beeld. Er zou druk zijn uitgeoefend op de migranten om lid te worden van de partij, maar zij zouden er hoofdzakelijk naartoe zijn gegaan omdat er zulke leuke Italiaanse feesten werden gehouden. Wat er verder werd gedaan, namen zij met een korreltje zout. Bovendien zouden er in Limburg op zulke feesten bijna net zoveel Nederlanders hebben rondgelopen als Italianen.Ga naar eind29 Door de terughoudende wijze waarop de Italiaanse informanten er achteraf over spraken, blijft de indruk overeind dat zulke organisaties hen van bovenaf zijn opgedrongen. De mogelijkheid valt evenmin uit te sluiten dat sommige Italianen er uit volle overtuiging aan deelnamen. In ieder geval kwam er in juli 1943 een abrupt einde aan het bestaan van de Italiaanse fascistische organisaties met de val van Mussolini en de ontbinding van zijn partij. De Italiaanse school in Den Haag sloot zijn deuren en de kinderen werden overgeplaatst naar een Nederlandse school, waar ze van voren af aan konden beginnen, omdat ze het Nederlands zo slecht beheersten.Ga naar eind30 Hun integratie was dus werkelijk een tijd geblokkeerd geraakt. Over het contact met Nederlandse buren weten we niet veel. Er is het verhaal over de familie De Stefano in Delft, dat waren terrazzowerkers. Zij onderhielden weliswaar beperkt contact met hun omgeving, maar wisten het Italiaanse cultuurgoed in hun directe omgeving aardig over te dragen. Met kerstmis aten hun buren in de Dirklangenstraat traditioneel vaak kip of konijn: ‘Moeder De Stefano had voorgesteld er een paar takjes tijm bij te stoppen, om er wat meer smaak aan te brengen. Dit was zo'n succes dat rond kerst de buren vaak aan de deur kwamen voor “een paar takjes van dat spul”.’Ga naar eind31 Over de smaak van het Italiaanse ijs was de consument, zodra de muur naar het onbekende was geslecht, zeer te spreken. Dat lag anders bij de Nederlandse ijsbereiders, die de concurrentie in de jaren dertig met lede ogen aan- | |
[pagina 113]
| |
zagen. De tachtigjarige Pijnenburg herinnerde zich het zich jaren later maar al te goed. Het liep in die tijd storm bij de vrolijk gekleurde Italiaanse karretjes, met die gebrekkig Nederlands sprekende knechtjes, wat vooral de meisjes erg leuk vonden.Ga naar eind32 De in 1929 opgerichte Nederlandsche Bond van Consumptie-ijsbereiders kwam op een gegeven moment zelfs in actie tegen wat zij als onnodige concurrentie beschouwden. Dat gebeurde in het eerste nummer van het op 1 juni 1933 opgerichte nieuwe vakblad van de bond, waarin de voorzitter zijn leden opriep: ‘Strijd met ons tegen iedere concurrentie met buitenlanders.’ De anti-Italiaanse actie bereikte anderhalf jaar later zijn hoogtepunt met een grote protestdemonstratie in het Amsterdamse Bellevue theater. In een petitie werd de regering opgeroepen om Italianen niet langer in Nederland toe te laten, met een beroep op het patriottisme. De Italiaanse ijsbereiders zouden in de herfst stuk voor stuk het koude Noorden verlaten en in Italië het in Nederland verdiende geld uitgeven. Zoiets deden de Nederlandse ijsbereiders niet en omdat zij melkijs verkochten, steunden ze bovendien de Nederlandse veetelers. Niet dat de ijsbranche nu zo te spreken was over zijn landgenoten. Volgens de opstellers van de petitie profiteerde de Italiaanse concurrentie volop van een Hollandse karaktereigenschap, die eruit zou bestaan dat men hier te lande vooral waardering had voor de arbeid van ‘personen van andere nationaliteit’. In een van vreemdelingenhaat doortrokken spotprent in het vakblad liet een slungelige douanier een aantal kennelijk welgestelde immigranten binnen. Aan de andere kant van de grens stond een groepje Nederlandse armoedzaaiers. Het bleef bij die ene xenofobe tekening; tot echte discriminatie kwam het niet. Men was in het geweer gekomen tegen concurrentie die juist in de jaren van de economische crisis extra pijn deed. De anti-Italiaanse actie ebde in 1937 weg, toen de Vestigingswet Kleinbedrijf in werking trad. Het werd toen minder gemakkelijk om een bedrijfje, in casu een ijssalon, van de grond te krijgen. Met de reeds aanwezige Italiaanse ijssalons leerde men toen blijkbaar leven.Ga naar eind33 Na de Tweede Wereldoorlog begon het succes van de verschillende categorieën Italiaanse ondernemers uiteen te lopen. De ijssalons kwamen tot grote bloei. In de middelgrote en kleine steden vormden zij in de jaren vijftig en vroege jaren zestig pleisterplaatsen waar de jeugdcultuur opbloeide, zoals bij de Haarlemse ijssalon Giraudi: ‘Je had in die tijd twee kampen onder de Haarlemse jeugd, de “Giraudikikkers” en de nozems. De Giraudikikkers, dat waren de kakkers uit de buurt van Aerdenhout. Die verzamelden zich bij de ijssalon. Giraudikikkers liepen in houtje-touwtje-jassen en zaten op Sancta [katholieke meisjesschool] of het lyceum en hadden dansles bij Martin.’ (Den Besten 1999, 51) | |
[pagina 114]
| |
De naoorlogse generatie Nederlanders kreeg de smaak van het Italiaanse ijs volop te pakken, waardoor de ijssalons tot in de jaren negentig furore bleven maken. Ook het terrazzowerk bleef in de jaren vijftig gewild, tot het verdrongen raakte door de toepassing van andere bouwmaterialen. Daar kwam bij dat de bedrijfstak steeds meer vernederlandste. Wie nu de website bezoekt waarop het terrazzowerk zich aan het Nederlandse publiek voorstelt, krijgt weinig meer dan een schets van de Italiaanse voorgeschiedenis. Op de lijst met firmanamen zijn de Italiaanse inmiddels in de minderheid. De tot welstand gekomen ijsbereiders konden zich vanaf de jaren vijftig in ieder geval een frequent bezoek aan Italië permitteren. De reizen hadden toen ook minder vaak als doel om dorpsgenoten op te halen teneinde in Nederland te komen werken. In de ijssalons stonden steeds vaker Nederlandse meisjes achter de toonbank. Wel bleven de bereiding van het ijs en de zorgvuldig geheim gehouden recepten het domein van de Italiaanse eigenaars en hun nazaten. Doordat de tweede generatie in de winter vaak met zijn ouders in Italië verbleef en daar contacten legde en onderhield, trouwde ook zij nog in meerderheid met een Italiaanse partner. Door hun opleiding in Nederland beheersten zij de nieuwe taal intussen voortreffelijk en kregen zij wel Nederlandse vrienden en vriendinnen. De sterke voorliefde voor Italië lijkt echter van generatie op generatie overgedragen.Ga naar eind34 Dat gaat ook op voor de derde generatie, zoals bij de in 1975 geboren Orlando Garrone. Hij heeft zijn jeugd doorgebracht in Haarlem en zijn vriendenkring bestaat uit Nederlanders, maar hij voelt zich in hart en nieren Italiaans. In een interview in 2002 vertelde hij iedere gelegenheid aan te grijpen om het land van zijn (voor)ouders te bezoeken, al is het maar voor een lang weekend. Bij een voetbalwedstrijd tussen Italië en Nederland juicht hij wanneer de eersten scoren.Ga naar eind35 Dat ligt niet anders bij Bruno Betti, die in 1976 is geboren. Wie zijn verhaal leest, moet wel erkennen dat er zoiets bestaat als integratie met behoud van de eigen cultuur: ‘“Ik ben een chauvinist, dat wil je niet weten man”, zegt hij vrolijk. “Alleen de Italiaanse muziek vind ik niks. Te hysterisch.” Voor de rest voelt hij zich door en door Italiaan. “Als ik over de begraafplaats van Crasciana loop en die oude grafstenen zie met mijn naam erop, dan voel ik die mythische verbondenheid met mijn voorouders. Dat vreemde roots-gevoel. Ik ben in de eerste plaats een Italiaan. En pas in de tweede plaats Rotterdammer, ook al ben ik hier geboren en getogen”.’ (Ramdas 2000, 92-93) | |
Aziatische ondernemers: een vergelijkingIs het integratieproces van Italiaanse ondernemers specifiek voor die groep, of valt er een algemener mechanisme te ontdekken? Om daar greep op te krij- | |
[pagina 115]
| |
gen, ligt een vergelijking voor de hand met een groep migranten die ongeveer in dezelfde periode naar Nederland kwam, en een beroep uitoefende waarmee zij geleidelijk aan de Nederlandse markt veroverde. Tijdens het interbellum was het groepje Chinese ondernemers dat een restaurant opende nog klein, maar zij vielen wel degelijk op naast hun Italiaanse collega's. Dat Aziaten in Nederland een eigen zaak begonnen, was een nieuw fenomeen. Nederlanders die in de Indische kolonie hadden gewerkt, waren wel gewend aan Chinese ondernemers, maar daarvan leefden er vóór de oorlog niet zoveel buiten de grote steden. Bij de Italianen speelde de katholieke kerk soms nog een rol, maar over een dergelijk plechtanker in de Nederlandse cultuur beschikten de Chinezen niet. De eerste Chinese horeca-etablissementen in het vooroorlogse openden hun poorten in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Al in 1916 had een verslaggever van het Algemeen Handelsblad in de Buiten Bantammerstraat in Amsterdam een maaltijd genuttigd in het eethuisje Lon Fat. Tijdens zijn ontdekkingstocht langs de kleine Chinese gemeenschap in dit straatje vroeg hij zich af: ‘Waarom geen onzer keukenprinsen of prinsessen zich ooit de moeite heeft getroost, om een soortgelijke speurtocht naar een inderdaad zeldzaam en lekker hapje te ondernemen, gelijk ik zojuist ter verzorging van mijn maag deed. Welk een winst zouden onze dagelijkse menu's maken, indien daar enige van zulke Chinese lekkerbeten op de ereplaats werden gesteld.’ (Wubben 1986, 36; Meeuwse 2000, 67-68) De journalist was zijn tijd zo'n beetje een halve eeuw vooruit, hoewel een collega van hem zich in 1931 veel minder voldaan uitliet over wat hij in een Amsterdams restaurant kreeg voorgeschoteld. In die tijd begonnen Chinese restaurants enige vaste voet aan de grond te krijgen, maar deze verslaggever van het Algemeen Handelsblad had geen idee wat hem was voorgezet: ‘Verscheidene bestanddelen waren hier door elkaar gemengd, de hemel weet welke. Ik vroeg of ik er een glaasje bier bij kon krijgen en dat kon, maar het maakte de zaak niet beter. Het ergste was, dat ongetwijfeld met de beste bedoelingen en om ons de volle maat te geven, men het diner opluisterde met Chineesche grammofoonplaten wier gekrijsch in overeenstemming was met het diner en zelfs de allernaarste visioenen opwekte.’ (Rijkschroeff 1998, 60) Het grote publiek wist nauwelijks dat er een Chinese gemeenschap, hoe bescheiden ook, in de hoofdstad was gevestigd. Hun geschiedenis in Nederland voert terug naar het jaar 1911, toen scheepvaartondernemingen een aantal Chinezen uit Engeland liet overkomen om een staking van Nederlandse zeelieden te breken. Als stokers moesten zij de posten bezetten van de actie- | |
[pagina 116]
| |
voerende Nederlanders. In de jaren daarna waren het vooral rederijen die op Nederlands-Indië voeren die Chinezen in dienst namen als stoker en als kok. In de Rotterdamse wijk Katendrecht - De Kaap - en in de Amsterdamse Binnen- en Buiten Bantammerstraat verrezen aparte logementen voor Chinezen. Daar verbeidden zij hun tijd tussen het afmonsteren na de ene tocht en het aanmonsteren voor de volgende. De zogenaamde shipping-masters, die contracten met de rederijen sloten en zich verplichtten voor het Chinese personeel te zorgen, zwaaiden daar de scepter. De Aziatische varensgasten konden niet zelfstandig aanmonsteren en waren afhankelijk van de shipping-masters. Die beschikten dan ook over een machtspositie, waarmee zij zich een behoorlijk inkomen wisten te verwerven. Niet in de laatste plaats doordat zij de toevoer van opium naar de logementen verzorgden. Het eethuisje dat de journalist van het Algemeen Handelsblad in 1916 bezocht, bereidde maaltijden voor Chinezen die in de logementen op hun volgende zeereis wachtten. In de loop van de jaren twintig en dertig kwamen er voor het eerst Chinese restaurants die zich richtten op een ruimere klandizie. Het initiatief daartoe werd meestal genomen door de shipping-masters, want die zagen hun bron van inkomsten langzaam opdrogen. De reders begonnen hun stoomschepen in die tijd te vervangen door motorschepen, waarvoor minder personeel nodig was. Ook de economische wereldcrisis in de jaren dertig leidde tot een verkleining van de vloot handelsschepen. Shipping-masters die een restaurant begonnen, betraden een voor hen geheel nieuwe markt. Ze konden wel ervaren koks in dienst nemen die voorheen op de Nederlandse schepen of in de eethuisjes hadden gewerkt. Het restaurant waar de journalist van het Algemeen Handelsblad in 1931 aanschoof, was een van de eerste Chinese restaurants in Amsterdam die zich op Nederlandse klanten richtten. Waarmee natuurlijk niet gezegd is dat hij de voorgezette maaltijd, en de entourage, daarom niet kon waarderen. Net als bij de Italiaanse ijssalons strijden de nazaten van Chinese restaurateurs over de vraag wie het eerste restaurant in Nederland opende.Ga naar eind36 Dat heeft tot een Babylonische spraakverwarring geleid over het verschil tussen een eethuisje exclusief voor Chinezen, en een restaurant voor een algemeen publiek. Het is nog altijd geen uitgemaakte zaak of de erepalm behoort te gaan naar Cheung Kwok Low aan de Delistraat in Rotterdam, of naar Kong Hing aan de Binnen Bantammerstraat in Amsterdam. In de tweede helft van de jaren twintig openden beide hun deuren voor het Nederlandse publiek.Ga naar eind37 Behalve in de twee grote havensteden verrezen er ook restaurants in Den Haag. Door de Haagse vestiging valt ook een antwoord te geven op de vraag welke nieuwe klanten het meest ontvankelijk waren voor de oosterse lekkernijen. Het ging aanvankelijk om drie groepen. Dat waren om te beginnen de bohémiens, kunstenaars en kunstminnende stedelingen met een open oog voor al wat nieuw en anders was. In hun voetsporen volgden de studenten, ook een categorie die | |
[pagina *25]
| |
Afb. 4.1. Edoardo Talamini (1894-1964), de grondlegger van ijssalon Florencia in Den Haag.
| |
[pagina *26]
| |
Afb 4.2. Italiaanse terrazzowerkers in Leiden, ca. 1925. Tweede van rechts is Giovanni Bernardon, liggend links Constante Roman.
Afb. 4.3. Haagse terrazzowerkers bij de aanleg van tennisbanen in Amsterdam, jaartal onbekend.
| |
[pagina *27]
| |
Afb. 4.4. IJssalon Florencia in Den Haag, 1938. Achter de toonbank vanaf de vierde van links: Renata Talamini, Janus Rompa, Giovanni Talamini en Ebo Talamini.
Afb. 4.5. Op de Mauritskade nr. 21 in Den Haag werd vóór de Tweede Wereldoorlog met subsidie van de Italiaanse regering het Casa del Fascio geopend. Tot de zomer van 1943 was er een complete Italiaanse lagere school met lesmateriaal en onderwijzers ondergebracht.
| |
[pagina *28]
| |
Afb. 4.6. IJssalon Gamba in de Reguliersbreestraat in Amsterdam, 1958.
Afb. 4.7. Leone Garrone (1892-1962), wijnhandelaar in Haarlem sinds 1927.
Afb. 4.8. Beate Garrone, Nederlands ijsvakvrouw van 1998, in haar ijssalon aan de Grote Houtstraat in Haarlem.
| |
[pagina *29]
| |
Afb. 4.9. Straatbeeld van het Rotterdamse Katendrecht, met Chinees restaurant Tsong San Lao. De foto werd in 1935 genomen ter gelegenheid van de VVV-week.
| |
[pagina *30]
| |
Afb. 4.10. Een Chinees logement in Katendrecht, 1922.
Afb. 4.11. Chinezen in een logieshuis in Amsterdam, februari 1935.
| |
[pagina *31]
| |
Afb. 4.12. Interieur van een Chinees restaurant in de Binnen Bantammerstraat in Amsterdam.
| |
[pagina *32]
| |
Afb. 4.13. Het Chinese restaurant Het Verre Oosten in Den Haag beschikte al vóór de Tweede Wereldoorlog over een bestelauto om gerechten thuis te bezorgen. De foto dateert van ca. 1939.
Afb. 4.14. Keuken van een Chinees restaurant in Katendrecht, 1936.
| |
[pagina 117]
| |
veranderingen in hun leefstijl doorgaans omarmt. Het lijkt erop dat Chinese studenten uit Nederlands-Indië - zij volgden colleges in Leiden, maar woonden vaak in Den Haag - hun de weg hebben gewezen. In de Hofstad woonde in het interbellum echter ook een grote groep Nederlanders die in Indië had gewerkt en nu met pensioen was, of hier zijn verloftijd doorbracht. In de kolonie hadden zij kennisgemaakt met Indisch voedsel, waarop de Chinese keuken zijn stempel drukte. Zij vormden dus een dankbare categorie gasten. Vandaar dat een aantal Chinese restaurateurs hun uitvalsbases in Rotterdam en Amsterdam achter zich liet, en naar Den Haag trok. Die trend om naar steden te verhuizen zonder een Chinese populatie van enige betekenis, zette zich na 1945 voort. Al vóór de oorlog waren er trouwens meer Chinese restaurants in Den Haag (zes) dan in Amsterdam (vier) en Rotterdam (twee).Ga naar eind38 Door de dekolonisatie groeide de groep Nederlanders met een Indische achtergrond snel. De Indonesische revolutie leidde in 1949 tot een machtswisseling, waarna tienduizenden Nederlanders, hoe Indisch zij ook waren, de nieuwe republiek verlieten en zich in hun (nieuwe) vaderland vestigden. Daar kwamen ook nog de ruim honderdduizend Nederlandse soldaten bij die tussen 1945 en 1949 naar Indië waren getrokken om de ‘Indonesische opstand’ neer te slaan. Na gedane zaken keerden ook zij begin jaren vijftig terug. In de Indische Archipel hadden deze repatrianten en nieuwkomers het Chinese eten leren waarderen. Al die Hollandse soldaten en Indische Nederlanders kwamen over het hele land verspreid te wonen, en schiepen de condities voor het openen van Chinese restaurants. En dan in veel meer steden dan vóór de oorlog profijtelijk zou zijn geweest. De in Indië ontwikkelde smaakpapillen deden de vraag toenemen naar meer dan alleen Chinese gerechten, dus begonnen de restaurants op hun spijskaart gerechten aan te bieden die een mixtuur vormden van de Chinese en Indische kookkunst en tradities. De dochter van de eerste Chinese restauranthouder in Den Haag, Winy Cheung, zag het zo: ‘De Chinees wil in de eerste plaats geld verdienen. En die ziet al heel snel, wat de Nederlanders wel en niet lekker vinden. Het eten werd gewoon aangepast. Dan krijg je dus de bami met zo'n ei erop en twee plakjes ham. Jaren is dat zo gebleven. Dat vond de Nederlander lekker.’ (Cottaar 2000, 271). Blijft de vraag waar de Chinezen vandaan kwamen om zoveel restaurants te exploiteren, want vlak na de Tweede Wereldoorlog woonden er niet meer dan achthonderd Chinezen in Nederland.Ga naar eind39 In 1933 waren dat er meer dan 2000 geweest, waarvan 1100 in Rotterdam en 300 in Amsterdam. Het ging toen overwegend om verarmde, werkloze zeelieden, die geen aanspraak konden maken op een werkloosheidsuitkering of armenzorg. Zij hebben een tijdje in hun levensonderhoud proberen te voorzien door het verkopen van pindakoekjes - een overbekend beeld in veel fotoboeken over die periode. Daarmee | |
[pagina 118]
| |
riepen zij vooral medelijden en compassie op voor hun tragisch lot; de smaak van de koekjes was daarvan een afgeleide. De overheid daarentegen vond de aanwezigheid van Aziatische armen op straat een last en ging over tot uitzetting van vooral de ouderen en zieken.Ga naar eind40 Toen de internationale scheepvaart na midden jaren dertig aantrok, konden veel Chinese pindaventers weer aan de slag. De achterblijvers werkten in de horeca of trokken als ambulante kooplieden langs de deur met Chinese textielwaren en snuisterijen. Wanneer we de hele groep overzien, blijken zij uit verschillende provincies in China te komen. De werkers in het restaurantwezen uit Guangdong of Hong Kong, de kooplieden uit Zhejiang. Tezamen hebben zij na de oorlog de basis gelegd voor de gezwinde groei en verbreiding van het Chinese restaurantwezen in Nederland. Dat succes zou onmogelijk zijn geweest als er niet een nieuwe migratiestroom uit China op gang was gekomen. Net als de Italiaanse ondernemers hadden de Chinese werkgevers bij voorkeur verwanten en dorps- of provinciegenoten als personeel. Na 1949 bemoeilijkte het bewind van Mao Zedong de migratie uit China en na 1966 maakte de Culturele Revolutie dat zelfs onmogelijk. De dooi trad pas eind jaren zeventig in. In de jaren daarvóór kwamen de vluchtelingen uit Guangdong dan ook vooral via een verblijf in Hong Kong naar het Westen. In de toenmalige Britse kroonkolonie woonden veel verwanten van Chinese restauranteigenaars in Nederland, die rechtstreeks of via Groot-Brittannië overkwamen om hier te werken. Naarmate het succesverhaal van ‘de Chinees’ zich verbreidde, betrokken de restaurateurs vanaf de tweede helft van de jaren zestig ook Chinees personeel uit Maleisië en Singapore.Ga naar eind41 Die naoorlogse migratiestroom bestond voor een deel ook uit vrouwen, terwijl de Chinese gemeenschap van vóór de oorlog geheel uit mannen had bestaan. Door die verandering kwam er een echt Chinees familieleven op gang, terwijl daarvóór vooral huwelijken met Hollandse vrouwen waren gesloten. De opkomst en het verloop van de bedrijfstak laat zich ook in cijfers uitdrukken. Zo waren er in 1960 precies 225 Chinese restaurants in Nederland; tien jaar later was dat aantal gegroeid tot 618 en in 1982 tot 1916. Toen pas trad er een stagnatie op. Aanvankelijk concentreerde deze nieuwe tak van het horecabedrijf zich sterk in het westen van het land (70%). In 1982 lag daar nog steeds het zwaartepunt, maar in afgezwakte vorm. Het ging toen om de helft van de zaken, terwijl het noorden voor 9%, het oosten voor 16% en het zuiden van het land voor een kwart van het totale aantal tekende.Ga naar eind42 Het groeipatroon van de categorie Chinees, annex Indische restaurants vertoonde een sterke gelijkenis met dat van de Italiaanse ondernemingen. De nieuwe personeelsleden, vrijwel uitsluitend verwanten en dorpsgenoten, kwamen met een ideaal voor ogen naar Nederland. Zij zouden eerst enige jaren in een bestaand restaurant werken, om vervolgens voor zichzelf te beginnen. Vooral in de jaren zestig en zeventig wisten de meest ambitieuzen dat ideaal | |
[pagina 119]
| |
ook te realiseren, zoals blijkt uit de gang van zaken in het Haagse restaurant Het Verre Oosten: ‘Na verloop van tijd kwamen er in de buurt van het restaurant steeds meer bedrijven van voormalige personeelsleden die voor zichzelf begonnen en de menukaart van hun voormalige werkgever zonder problemen kopieerden. Winy Cheung zei eens tegen haar vader dat het wel leek of hij een opleidingsschool leidde in plaats van een restaurant.’ (Cottaar 1998, 67). Er waren restaurants die zich in de loop van de jaren ontwikkelden tot bedrijven met wel dertig personeelsleden, maar het gemiddelde Chinees-Indische restaurant bleef een familiebedrijf waar zeven of acht mensen in de weer waren. De beide eigenaars (een echtpaar of twee compagnons), twee van hun kinderen, twee obers en twee koks. De eigenaars en hun personeel woonden meestal boven of achter het restaurant.Ga naar eind43 | |
Van eethuisje tot horeca-etablissementDe vroege geschiedenis van het Chinese restaurant, de fase van de eethuisjes, speelde zich af in de zogenaamde Chinezenbuurten. Daar woonde men niet uitsluitend te midden van Nederlanders, dus dat verhaal hoort elders thuis. Wel zijn er aspecten die in dit hoofdstuk aan de orde moeten komen. Zo bestond de Chinese populatie in Nederland vóór de oorlog geheel uit mannen. Een aantal van hen, doorgaans niet de armste, huwde een Nederlandse. De oprichters van de eerste Chinese zaken hadden vaak een Nederlandse vrouw aan hun zijde, wat voor het welslagen van hun restaurant van grote betekenis was. Zoals in het geval van de echtgenote van Man Chong, die Koentje heette. Chong had in het begin van de jaren dertig als kok van een eethuisje in Katendrecht gewerkt, wat hem al snel niet beviel vanwege de vele arme Chinezen en prostituees. Na enige omzwervingen vestigde hij zich in Den Haag, waar hij eerst als kok voor Chinees-Indische studenten werkte en na enige jaren zijn eigen restaurant aan de Stadhouderslaan opende. Chong leerde Koentje kennen op de afdeling peulvruchten van een overheidsinstantie, waar hij vergunningen moest aanvragen voor ingevoerde goederen. Vlak voor de oorlog trouwde hij met haar. Zij leek hem een zakelijk ingestelde vrouw en die had hij nodig. Zo verwoordde Chong, inmiddels weduwnaar en stokoud, het althans toen hem de vraag werd gesteld: ‘Maar wat vond u nou leuk aan uw vrouw?’Ga naar eind44 Dat wil niet zeggen dat zulke gemengde huwelijken niet uit liefde werden gesloten, maar zonder een zakelijke instelling en de bereidheid om hard mee te werken in het restaurant ging het niet. De Chinese nieuwkomers beheersten het Nederlands slecht en konden in de eetzaal | |
[pagina 120]
| |
haast niet met de clientèle communiceren. De verdeling van de arbeid was daarvan een uitvloeisel. De vrouw gaf leiding aan het personeel dat aan tafel bediende, de man zwaaide de scepter in de keuken. Als de man toch aan tafel kwam en het ging mis, dan kon zijn vrouw altijd nog ingrijpen: ‘Er kwamen wel eens bevooroordeelde gasten binnen die neerkeken op Kia Lie. Zij maakten zich vrolijk over zijn gebrekkige uitspraak en lieten hem drie keer hetzelfde zeggen. De eters reageerden verbaasd als mevrouw Humme tussenbeide kwam om de gasten in goed Nederlands te woord te staan.’ (Van der Harst en Lucassen 1998, 103) Kinderen uit zulke echtverbintenissen speelden in de naoorlogse groeifase van de restaurants een vergelijkbare rol. Ben Lock, geboren in 1929, begon als kelner in een Chinees restaurant. Zijn vader was Chinees, wat hem een streepje voor gaf. Bovendien sprak hij Nederlands, dus hij maakte als vanzelf ook de menukaarten.Ga naar eind45 Kinderen zoals hij behoorden tot een generatie die als het ware in de zaak opgroeide. Tegen de tijd dat zij uit school kwamen, draaide het restaurant al volop. Beide ouders waren hard aan het werk en de kinderen hielpen een handje mee: werk en familieleven waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. In zekere zin een ideale leerschool om later de zaak over te nemen of voor zichzelf te beginnen. Toch heeft niet iedereen dat ook werkelijk gedaan.Ga naar eind46 De aanwezigheid van Nederlandssprekend personeel was in de begintijd cruciaal voor klanten die het waagden om de drempel over te stappen van een onbekend soort restaurant. Na de Indische golf volgden klanten die over geen enkele ervaring met de Oosterse keuken beschikten. Dat had in de jaren dertig nog anders gelegen, toen het Haarlems Dagblad zijn lezers adviseerde beslist niet naar de Chinees te gaan zonder enige kennis van die keuken. Men zou anders ‘licht op dwaalwegen’ terechtkomen en dan waren de gevolgen niet te overzien.Ga naar eind47 Aan die weinig klantvriendelijke reputatie moest duidelijk iets worden gedaan. Alleen waren de Chinese restaurateurs lange tijd niet zo goed in het zelf verzorgen van reclame. Het Amsterdamse restaurant Nanking dankte zijn bekendheid aan mond-tot-mondreclame, alleen konden de klanten het etablissement niet gemakkelijk vinden. Sommige restaurants probeerden naamsbekendheid te krijgen door zich op een of andere manier te onderscheiden. In het restaurant Hong Kong liepen de obers in livrei, maar de zaak dreef ook op de slagzin die de eigenaar had bedacht: ‘U strelen uw tong? U eten bij Hong Kong.’ En restaurant Kong Hing maakte handig gebruik van een met veel publiciteit omgeven bezoek van Josephine Baker aan Nederland in 1932. Zij had een keer bij de Chinees gegeten en was met de trotse eigenaar, Ng Tse Ching, op de foto gegaan.Ga naar eind48 Sindsdien werden er doosjes lucifers in het restaurant uitgereikt met het opschrift: ‘Bekende Europeanen geregelde gasten’. De bezoeker moest er zo van worden overtuigd dat het restaurant internationale faam genoot.Ga naar eind49 Na de oorlog werd de | |
[pagina 121]
| |
belangstelling van het publiek vooral geprikkeld door de unieke Chinese combinatie van veel eten voor weinig geld. In Rotterdam kwam een brouwerij in 1950 met een promotiecampagne tijdens een grote tentoonstelling in Ahoy. De belangstelling was enorm, en iedereen wilde wel eens van het exotische eten proeven.Ga naar eind50 Door de naoorlogse migratiestroom veranderden de restaurants in sociaal opzicht. Er arriveerde een bijna geheel nieuwe eerste generatie Chinese ondernemers en personeel, waardoor de restaurants een puur Chinese aangelegenheid werden. In zekere zin ontstond er over heel Nederland verspreid een archipel van kleine Chinese eilanden. De contacten met Nederlanders bleven beperkt tot de omgang met gasten en met leveranciers. Dat kwam door het taalprobleem, maar ook door de sterke gerichtheid van deze Chinezen op de eigen (groot)familie. Bijna tweederde van de naoorlogse Chinezen heeft geen contacten met Nederlanders in de informele sfeer.Ga naar eind51 Lange tijd werd ook geen Nederlands personeel in dienst genomen, en nog altijd gebeurt dat incidenteel. Vanwege de explosieve groei van het Chinese restaurantwezen in de jaren zestig en zeventig bleven er nieuwe migranten naar Nederland komen. Door de werkwijze in de restaurants en de eenzijdige selectie van het personeel is hun integratie in de omringende samenleving beperkt gebleven. Dat geldt niet voor hun kinderen, die het Nederlandse onderwijs volgden en vaak ambitieuze, succesvolle leerlingen bleken te zijn. Hun ouders stimuleerden hen om door te zetten in het middelbaar en hoger onderwijs, want die status zou afstralen op de familie als geheel.Ga naar eind52 Een onbedoeld neveneffect hiervan was, dat de kinderen vaak niet stonden te trappelen van ongeduld om het restaurant van hun ouders over te nemen. Zij gaven in toenemende mate de voorkeur aan een zelfstandig beroep zonder een specifiek etnische signatuur. Wel keerde een aantal van hen, na een tijd in het Nederlandse bedrijfsleven te hebben gewerkt, terug naar de Chinese horeca. In 1999 werkte tweederde van de naoorlogse tweede generatie Chinezen in de horeca; bij hun ouders bedroeg dat zo'n 85 procent.Ga naar eind53 | |
Ondernemende migranten tussen NederlandersDe werkwijze en het ambacht van Italiaanse terrazzieri, figuristi, ijsbereiders en Chinese restaurateurs vertonen twee belangrijke overeenkomsten. Bij hen allen kreeg het Nederlandse publiek producten aangeboden die het nergens anders aantrof. Tegelijk legden al die ondernemers een sterke voorkeur aan de dag voor personeel uit het eigen land, zo niet uit de eigen familie of het dorp van herkomst. Door hun spullen of diensten succesvol aan de man te brengen, droegen zij bij aan de diversificatie van de alledaagse Nederlandse cultuur. Wat in het begin als vreemd en uitheems werd ervaren - Italiaans ijs of Chinees-Indische babi pangang - werd uiteindelijk iets heel gewoons. Zozeer | |
[pagina 122]
| |
zelfs, dat we het heden ten dage als een authentiek element van de Nederlandse cultuur ervaren. Die inburgering zou nooit zijn gelukt als deze ondernemende migranten er niet in waren geslaagd zich in zoveel Nederlandse gemeenten te vestigen. Aan die spreiding lag een duidelijk mechanisme ten grondslag. Een ondernemer die zich ergens had gevestigd, nam familieleden of plaatsgenoten in dienst. Wanneer die de nodige ervaring hadden opgedaan, openden de meest ondernemende onder hen elders zelf een zaak. Zo werd een web van Italiaanse en Chinese zaken over Nederland gesponnen. Er waren meerdere redenen om de voorkeur te geven aan personeel uit de eigen familie of de streek van herkomst. Voor de bedrijfsvoering was het wel zo gemakkelijk dat iedereen dezelfde taal sprak, hoewel het gebrek aan beheersing van het Nederlands natuurlijk ook een nadeel was. Wat tevens meespeelde, was dat de nieuwkomers er eer in stelden om streekgenoten die in straatarme regio's woonden aan een broodwinning te helpen. Hoewel we ons van zulke altruïstische motieven ook weer niet te veel moeten voorstellen. Ondernemers zijn toch in de eerste plaats uit op de handhaving van hun eigen handel. Zonder winst kan de zaak immers niet blijven draaien. Dat ligt bij migranten niet ineens anders. Door de verwantschap die er bestond tussen ondernemers en hun personeel, waren de eersten verzekerd van loyaliteit. Wie hard moet werken in een vreemde omgeving, is sterk aangewezen op de inzet van zijn werknemers. Dat die loyaliteit in stand viel te houden, kwam ook doordat het personeel de eerste jaren sterk afhankelijk was van zijn padrone - om die Italiaanse term eens in algemene zin te gebruiken. De landgenoten waren bereid om lange werkdagen te maken, tegen een meestal bescheiden inkomen. Zij koesterden immers de hoop op een dag zelf een zaak te kunnen beginnen, met even loyale streekgenoten. In de praktijk ging het om een ketting van afhankelijkheid, en zolang de markt groeide had iedereen er belang bij die in stand te houden. Verder waren de nieuwkomers slecht op de hoogte van de arbeidsverhoudingen in Nederland, of van de hoogte van de salarissen. Toen het vreemdelingenreglement in 1934 werd aangescherpt, zodat ondernemers minder makkelijk buitenlands personeel konden werven, zaten de Italiaanse ijsbereiders en terrazzo-ondernemers daar behoorlijk mee in hun maag. Zij vonden dat Nederlandse werknemers domweg niet hard genoeg werkten en bovendien praatjes hadden. Om de regeling te ontduiken, begonnen Italiaanse terrazzoknechts eenmanszaken op te richten en zich zogenaamd als onderaannemer aan hun patroons te verhuren. Op welke schaal tot zulke praktijken werd overgegaan, is onduidelijk. Er zijn zelfs aanwijzingen dat het aantal illegaal in Nederland werkende Italianen na midden jaren dertig toenam. Migrantenondernemers, ook wel etnische ondernemers genoemd, zijn op verschillende manieren van elkaar te onderscheiden. De meest voor de hand liggende is het verschil tussen migranten die producten maken of aanbieden | |
[pagina 123]
| |
aan hun eigen groep, en degenen die zich juist richten op de belangstelling en waardering van autochtonen. Alle Italiaanse ondernemers behoorden vanaf het begin tot de tweede categorie. De pioniers onder hen beheersten hun vak al toen ze naar Nederland kwamen en een markt zochten waarop ze hun producten konden aanbieden. Chinese koks kookten in hun eethuisjes aanvankelijk echter vrijwel uitsluitend voor landgenoten. De vooroorlogse Chinese restaurants die op zoek gingen naar Nederlandse klanten ontstonden door bijzondere omstandigheden. Chinese shipping-masters zochten in die restaurants een nieuwe inkomstenbron, omdat ze voor steeds minder zeelieden een bemiddelende rol konden spelen. Ze ontwikkelden zich zodoende van ondernemers binnen hun eigen groep tot ondernemers op de Nederlandse markt. Om die transformatie te bewerkstelligen moesten ze zich nieuwe bekwaamheden eigen maken. De Chinezen waren immers niet als ervaren restaurateurs naar Nederland gekomen. Voor het koken konden ze wel een beroep doen op ervaren krachten, maar bij de exploitatie van een restaurant komt meer kijken. Net als de Italianen waren zij nu gedwongen veel vaker contact met Nederlanders te leggen. Migrantenondernemers die actief zijn op de Nederlandse markt moeten de taal voldoende beheersen. Zonder die taalkennis kunnen ze niet met hun klanten en leveranciers communiceren. Ook is dan nauwelijks contact mogelijk met autoriteiten, voor zaken als vestigingsvergunningen en belastingafdrachten. Dat ondervonden de Italiaanse en Chinese ondernemers aan den lijve. De druk om zich in het Nederlands te leren uitdrukken en zich op de hoogte te stellen van de verhoudingen in hun bedrijfstak, was bij beide groepen gelijk. Ongetwijfeld waren er individuele uitzonderingen, maar de indruk is dat de eerste generatie migranten niet veel meer leerde dan het strikt noodzakelijke. Italiaanse ondernemers leerden de taal kennen in de praktijk, op straat achter hun karretje of op de bouwplaats tussen Nederlandse werknemers. De oprichters van de vooroorlogse Chinese restaurants kozen in het algemeen een andere strategie. Zij trouwden nogal eens met een Nederlandse partner die de communicatie met klanten, leveranciers en overheidsinstellingen verzorgde. De naoorlogse nieuwe Chinese restaurateurs leerden het vak en de daarbij behorende vaardigheden kennen in reeds gevestigde restaurants. Bovendien konden zij kinderen uit Chinees-Nederlandse huwelijken in dienst nemen die niet alleen perfect Nederlands spraken, maar ook het restaurantwezen van binnenuit hadden leren kennen. In de literatuur wordt wel gesuggereerd dat de tweede (en derde) generatie Italiaanse ijsbereiders - om ons even tot die categorie te beperken - door frequente bezoeken aan het vaderland zijn Italiaanse identiteit is blijven koesteren. De overdracht van de zaak verloopt ook zelden problematisch. Ook Chinese kinderen ervaren hun voorouderlijke identiteit nog altijd als waardevol, maar hun bereidheid om de zaak over te nemen neemt al jaren af. Door de | |
[pagina 124]
| |
geografische afstand tot het land van hun ouders - of, bij een gemengd huwelijk, van hun vader - leggen zij geen regelmatige bezoeken af, en gaat China daarom minder voor hen betekenen. Voor kinderen uit een huwelijk van ouders die uit communistisch China kwamen, golden tot 1978 bovendien grote wettelijke belemmeringen om het land binnen te komen. Of die belemmering ertoe heeft bijgedragen dat zij minder geneigd zijn om professioneel in het spoor van hun ouders te treden, blijft een open vraag. |
|