Cultuur en migratie in Nederland. Nabije vreemden. Een eeuw wonen en samenwonen.
(2005)–Jaap Vogel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
3. Wonen in een kosthuis of pensionContact door een gedeelde woonplekDe huisvesting van migranten in een kosthuis of pension is per definitie tijdelijk. Dat komt, doordat veel migranten denken na korte tijd weer te zullen vertrekken. Het idee van tijdelijkheid kan ook samenhangen met het zoeken naar een definitieve vestigingsplaats. Vaak is dat in de gemeente waar een vaste baan wordt gevonden of een eigen bedrijf gesticht. Voordat er asielzoekerscentra bestonden, waren ook vluchtelingen die nog niet wisten of ze mochten blijven of moesten doortrekken op tijdelijke woongelegenheid aangewezen. In de loop van de twintigste eeuw hebben vele soorten migranten voor het eerst kennisgemaakt met het leven in Nederland in een kosthuis of pension. Het gaat om zulke enorme aantallen, dat we ons hier moeten beperken tot een selectie van groepen. Zo verstrekten particulieren tijdens de Eerste Wereldoorlog onderdak aan vluchtelingen van verschillende nationaliteiten. De Belgen waren veruit in de meerderheid, maar er vonden ook Russische, Poolse, Engelse en Franse vluchtelingen een onderkomen op Nederlandse bodem. Verder ging het om militairen van oorlogvoerende landen, die na desertie of de vlucht uit een krijgsgevangenkamp in Nederland terechtkwamen. Doorgaans werden zij geïnterneerd, maar sommigen kregen toestemming om een particulier onderkomen te betrekken. Dan waren er in de jaren dertig natuurlijk de vele joodse vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk, die het eveneens moesten hebben van door particulieren beschikbaar gestelde woonruimte. In de decennia na de Tweede Wereldoorlog ontvluchtten niet minder dan 300.000 Indische Nederlanders de nieuwe republiek Indonesië, en verbleven enige maanden, soms zelfs jaren in een zogenaamd contractpension. Ook mogen we de passanten en arbeidsmigranten niet vergeten, zoals rondreizende artiesten en musici, dan wel technici die nieuwe | |
[pagina 70]
| |
machines kwamen installeren of onderhouden, en geleerden of buitenlandse studenten die congressen bezochten of gastcolleges verzorgden. Van de arbeidsmigranten zijn de naoorlogse Italiaanse, Spaanse, Turkse en Marokkaanse gastarbeiders het meest bekend. Maar vóór de oorlog waren er bijvoorbeeld Italiaanse terrazzowerkers en ijsbereiders die onderdak vonden bij gevestigde landgenoten, of tijdelijk introkken bij Nederlanders. Het onderscheid tussen een kosthuis en een pension lijkt groter dan het in werkelijkheid was. Onder een kosthuis verstaan we een particuliere woning waar iemand een kamer huurt en meestal met het gezin mee-eet. Een pension is een klein soort hotel, met een beperkt aantal kamers en een eetzaaltje waar gasten apart van de exploitant de maaltijd genieten. In de praktijk ontliepen beide vormen van onderdak elkaar niet zoveel. Er waren kosthuizen die de migrant de gelegenheid boden zijn eigen maaltje te koken, en sommige pensions waren zó klein dat gasten en exploitanten tezamen aan tafel gingen. Omgekeerd gold dit ook voor het gebruik van het toilet en de badvoorzieningen. In een kosthuis en een klein pension maakte een migrant, samen met enkele landgenoten of geheel alleen, voor het eerst kennis met Nederlandse gebruiken en omgangsvormen. Dat verliep in de regel in een sterk intieme sfeer. Het kon hun nauwelijks ontgaan hoe ouders en kinderen, of mannen en vrouwen met elkaar omgingen. De nieuwkomers werden geconfronteerd met taalproblemen en de misverstanden die daarbij hoorden, waarvan sommige komisch waren en andere pijnlijk. En ook niet te vergeten: men leerde de Hollandse kost kennen, een kennismaking die niet altijd even aangenaam verliep. Aan de basis van de relatie met de gastheer of de gastvrouw, dan wel de pensionhouder, lag een zakelijke overeenkomst. De migrant betaalde voor de diensten die hij genoot. Beviel het hem niet, dan kon hij opstappen en elders een onderkomen zoeken. In tegenstelling tot de situatie van het buitenlandse huispersoneel bestond er bij deze categorie migranten geen bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Als betalende gast genoot men een grote bewegingsvrijheid. Dat gold overigens niet voor vluchtelingen die (nog) niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Zij dienden zich te houden aan de regels van speciaal in het leven geroepen instanties of instellingen, want die betaalden de rekening. Ook vluchtelingen die gratis onderdak kregen - uit liefdadigheid of betrokkenheid bij het lot van de arme verdrevenen - konden niet zomaar hun biezen pakken. Alleen betalende migranten bepaalden tot op grote hoogte zelf onder welke voorwaarden zij zich naar de Nederlandse gewoonten en gebruiken voegden. Voor wie niet zelf (kon) betalen, lag dat anders. Migranten die met deze woonvorm werden geconfronteerd, mogen daarom veel ervaringen hebben gedeeld, de onderlinge verschillen springen eveneens in het oog. De persoonlijke eigenschappen van een migrant en de groep waartoe men | |
[pagina 71]
| |
behoorde, konden leiden tot een verschillende beleving van het cultuurcontact in de intieme omgeving van een gedeelde woonplek. | |
Een tijdelijk verblijf tijdens de Grote OorlogTijdens de Eerste Wereldoorlog vonden grote groepen vooral Belgische vluchtelingen tijdelijk onderdak in Nederlandse kosthuizen, pensions en hotels. Maar ook in gehuurde of zelfs gekochte woningen. De oorlog begon in augustus 1914 met de inval van het Duitse leger in België. Het doel van de opmars door dat land was om Frankrijk vanuit het noorden aan te vallen. De actie ging gepaard met hevige artilleriebombardementen, die een groeiende stroom vluchtelingen op gang bracht.Ga naar eind1 Toen Antwerpen op 10 oktober 1914 onder vuur kwam te liggen, vluchtte bijna de gehele stadsbevolking naar Nederland. Vijf dagen later waren ongeveer een miljoen Belgen de grens overgetrokken, naar een land dat in die tijd ongeveer zes miljoen inwoners telde. Een vluchtelingendrama van die omvang was ongekend in de vaderlandse geschiedenis, en is ook nu nog ongeëvenaard. Destijds leek Nederland het aangewezen gebied voor wat tegenwoordig ‘opvang van vluchtelingen in de regio’ wordt genoemd. Iedereen was het erover eens dat de ontheemde Belgen zo snel mogelijk over het gehele land verspreid moesten worden. Ook was de bereidheid bij Nederlandse burgers om hulp te bieden groot. Overal ontstonden comités die kleding en voedsel verzamelden en verblijfplaatsen inrichtten waar de Belgen een tijdelijk onderkomen konden vinden. In de laatste maanden van 1914 kwam de situatie achter het opgerukte front in België enigszins tot rust en keerden de meeste vluchtelingen terug naar hun eigen land. Niettemin bleven er nog minstens honderdduizend van hen in Nederland achter. In de lente van het daaropvolgende jaar werden ongeveer twintigduizend Belgen geïnterneerd in ‘vluchtoorden’ op de Veluwe en in plaatsen als Amersfoort en Gouda. Het ging met name om armlastige vluchtelingen en om lotgenoten die als onmaatschappelijk bekendstonden. Maar veruit de meeste kwamen niet in een vluchtoord terecht, doordat zij werk hadden gevonden of over voldoende eigen middelen beschikten om een zelfstandig bestaan te leiden. Dan was er ook nog een groep die werd aangeduid als ‘pauvres honteux’, ofwel ‘stille behoeftigen’. Dat waren vluchtelingen die weliswaar niet over eigen middelen beschikten, maar gezien hun positie in de samenleving een bepaalde stand hadden op te houden. Het idee was dat zij niet zomaar tussen het gewone volk geïnterneerd konden worden. Daarvoor was Nederland ook zelf nog te veel een standenmaatschappij. De Nederlandse overheid verstrekte daarom een toelage aan deze stille behoeftigen. Wie tot deze categorie vluchtelingen behoorde, had grote kans onderdak te vinden bij een particulier. Dan ging het bijvoorbeeld om beroepsgenoten, of om een | |
[pagina 72]
| |
pension of hotel. Degenen die zó bemiddeld waren dat zij een eigen huis konden huren of kopen, vallen buiten ons blikveld. In het algemeen is vrij weinig bekend over het leven van Belgische vluchtelingen in Nederlandse kosthuizen en pensions. Er zijn wel stukken geschreven over problemen en klachten, maar vrijwel nooit over het alledaagse bestaan of over probleemloze situaties. Zoals te verwachten viel, kwamen de klachten meestal van omwonenden, zoals de burgemeester van het Groningse dorp Bedum wist te melden. In november 1914 schreef hij: ‘(...) dat de houding der ingezetenen tegenover de Belgische vluchtelingen zeer welwillend is geweest. Alleen ontstond enige ontevredenheid toen de vluchtelingen die grotendeels gratis bij particulieren gehuisvest waren of in het gemeentelijk gesticht voor ouden van dagen ondergebracht, veelvuldig naar het “estaminet” gingen. Door aan de vergunninghouders te verbieden aan deze categorie van personen te verkopen, is evenwel dit euvel weggenomen.’ (Wielinga z.j.) De luchthartige levenswijze van de katholieke Belgen, doorgaans afkomstig uit grote steden als Antwerpen, viel blijkbaar niet in goede aarde bij de calvinistische bewoners van Bedum. Maar ook in andere plaatsen kreeg men het moeilijker met de Belgen naarmate hun verblijf langer duurde. Hun ‘Vlaamse dartelheid’ was leuk voor een vakantie, maar begon te vervelen als men lang met hen onder één dak moest leven. Dan was het al snel dat de Belgen fantasierijker aten en uitbundiger dronken, en daarbij ook nog luider en sneller praatten.Ga naar eind2 Wat de Belgen zelf betreft, die waren - een rode draad in de verhalen van vrijwel alle migranten - niet erg te spreken over de Hollandse kost die ze voorgezet kregen. Wat niet wil zeggen dat het klachten regende van vluchtelingen die ‘fantasierijker’ wensten te eten dan de Nederlanders om hen heen. In het standaardwerk van De Roodt over vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog lezen we, dat er tegenover de gastvrouwen ‘steen en been werd geklaagd’ over van alles en nog wat. Maar als voorbeeld wordt alleen verwezen naar de ‘walgelijk sterke Nederlandse koffie’.Ga naar eind3 De nationale trots op het eigen bakje leut indachtig, moet dit een gevoelig verwijt zijn geweest. Het gedrag van Belgische vluchtelingen die op kosten van de Nederlandse overheid of plaatselijke comités leefden, werd intussen nauwlettend in de gaten gehouden. Zo nodig werden de nieuwkomers met onzachte hand gecorrigeerd. Ook wie bij een particulier was ondergebracht, diende op tijd naar bed te gaan en verantwoording af te leggen over zijn vrije tijdsbesteding en alcoholgebruik. Vluchtelingen die volgens de controlerende instanties te vaak in gebreke bleven, konden alsnog naar een vluchtoord worden gestuurd. Zo rapporteerde een echtpaar uit Reeuwijk over een jonge Belgische man: ‘De eerste weken ging het aardig goed met de jongen, maar van liever de leede wordt hij | |
[pagina 73]
| |
erg vervelend en brutaal en wil nooit meer doen wat wij zeggen. Dus mij dunk de maat is nu vol genoeg, en nu ben ik besloten om hem weg te doen.’Ga naar eind4 Het ging tijdens de Eerste Wereldoorlog overigens niet alleen om Belgische vluchtelingen die huisvesting vonden bij een particulier. In de loop van de jaren zochten steeds meer militairen een veilig heenkomen in het neutrale Nederland, onder wie Russische en Poolse krijgsgevangenen. Zij waren tewerkgesteld in de Duitse landbouw en in fabrieken in het Ruhrgebied, vanwaar ze wisten te vluchten. De overheid verwees hen voor de duur van hun verblijf naar Rotterdam, waar ze werden opgevangen en financieel gesteund door het Russische consulaat. Dat werkte samen met het ‘Comité russe des prisonniers de guerre évadés’ en was gevestigd aan de Heemraadssingel. Daar kwamen de talrijke Russische burgers bij die afkomstig waren van door Duitsers getorpedeerde schepen en de vluchtelingen uit Duitse burgergevangenkampen in de bezette gebieden. Ook zij moesten zich in Rotterdam melden en ontvingen, via het comité, een uitkering van het Russische consulaat. Op 17 juni 1917 verbleven er in totaal 2461 Russische burgers in Rotterdam (met inbegrip van een duizendtal in Schiedam), en waren er 481 militairen. Veertig mannen die overlast bezorgden waren op een isolatieschip geïnterneerd.Ga naar eind5 De Maasstad herbergde op dat moment nog altijd drie keer zoveel Belgen, maar de Russen vielen toch ook behoorlijk op. Ook al, omdat ze geconcentreerd woonden in het almaar uitdijende pension van de weduwe Frederika Altona, aan de Hudsonstraat 57. De weduwe en haar vriend waren maar wat gretig om een aardige boterham aan de Russische ballingen te verdienen. Hun eigen pension was al spoedig te klein geworden, dus kochten ze in de directe omgeving huizen op. Ze zetten de huurders eruit en voegden de woningen toe aan hun etablissement. Daardoor nam het aantal Russische gasten in 1917 toe tot tussen de 700 à 1000 mannen. Hun huisvesting liet, eufemistisch uitgedrukt, te wensen over. De logementen waren klein, alle bedden stonden tegen elkaar aan en het kwam vaak voor dat twee Russen een bed moesten delen. Ook een commissie van het gemeentebestuur vond er het zijne van en in zijn rapport over de gezondheidstoestand stond te lezen: ‘Omdat de Russen in principe recht hadden op een eigen bed, maar dat in de praktijk zelden kregen, was een logementhouder zo eerlijk om de Russen ter compensatie van het ongerief extra zakgeld van een gulden per week te geven. Maar dat bleek verboden door het Comité en dus trok hij de toelage weer in. Als alternatieve compensatie probeerde de verhuurder de Russen tevreden te stellen met tabak, sigaretten en lucifers, maar daar namen de mannen inmiddels geen genoegen meer mee en ze dreigden een ander kosthuis te zoeken. Waarop de logementhouder een verontwaardigde brief schreef aan de politie met de vraag of dat allemaal zomaar kon.’ (De Roodt 2000, 260) | |
[pagina 74]
| |
Het zal geen verwondering wekken dat de kwaliteit van het eten niet naar ieders volle tevredenheid was. In de eetzaal braken regelmatig rellen uit, waar zelfs de politie voor moest uitrukken. De Russen verveelden zich stierlijk en bezorgden de omwonenden veel overlast. Ze kwamen midden in de nacht stomdronken bij het inmiddels gesloten logement aan en gooiden dan de ruiten in om binnen te komen. In de eetzaal speelden enkele muzikale Russen dansmuziek op de accordeon en de viool, waar meisjes op afkwamen die wel een verzetje wilden. Dat gaf weer aanleiding tot reeksen klachten over de vermeende zedeloosheid van de buitenlanders. ‘Waar moet dat heen’, vroegen bezorgde burgers zich af. Wat de huisvesting van vluchtelingen bij particulieren - midden in een stedelijke woonwijk of in een dorp, dus zeer zichtbaar - zo bijzonder maakte, was dat alle betrokkenen wisten dat het om een tijdelijke noodsituatie ging. Dat gold voor de Nederlandse autoriteiten en burgers, en evengoed voor de vluchtelingen en hun overheden. Als de oorlog eenmaal ten einde was, zouden alle ‘asielzoekers’ naar hun vaderland terugkeren. Alleen wist niemand hoelang die oorlog ging duren. Het aanvankelijke optimisme over een korte duur, brokkelde af toen de loopgravenoorlog in België en Noord-Frankrijk jaar in jaar uit aan honderdduizenden het leven kostte. Intussen kwam het front niet noemenswaard in beweging, en het neutrale Nederland werd geconfronteerd met handelsbelemmeringen en maritieme blokkades op de Noordzee. De gevolgen konden niet uitblijven: werkloosheid en armoede. In die omstandigheden gaf het verblijf van grote aantallen vluchtelingen, die in alle delen van het land zo zichtbaar aanwezig waren, gemakkelijk aanleiding tot problemen. Veel Nederlanders hadden moeite om hun baan vast te houden of werk te vinden, dus werden de buitenlandse vluchtelingen bepaald niet aangemoedigd om zelf werk te zoeken. De Belgen konden al snel weinig goeds meer doen. Als ze werk vonden, werden ze ervan beschuldigd de Nederlanders het brood uit de mond te stoten. Maar bleef een ‘stille behoeftige’ uit het Zuiden jarenlang zonder werk, dan waren de Nederlanders die hard moesten werken voor een karig inkomen daar evenmin gelukkig mee. Pas toen er op 11 november 1918 een einde kwam aan de oorlog door een wapenstilstand, begon de repatriëring van de vluchtelingen. Die operatie had veel voeten in de aarde, alleen al vanwege de oorlogsschade in een land als België en door een tekort aan (passagiers)schepen. Daar kwam bij dat er inmiddels een revolutie was uitgebroken in Rusland, die slechts aan een deel van de Russen die in Nederland verbleven enthousiasme ontlokte. De gevluchte deserteurs moesten vrezen voor het lot dat hen wachtte in het vaderland. Ondanks alle internationale strubbelingen blijkt het verblijf van de meeste vluchtelingen inderdaad tijdelijk te zijn geweest. Slechts een enkeling vestigde zich voorgoed in Nederland. | |
[pagina 75]
| |
Op de vlucht voor HitlerVoor hun huisvesting waren ook joodse vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk in de jaren dertig vaak aangewezen op particulieren. Nadat kanselier Adolf Hitler de volledige macht aan zich had getrokken, duurde het niet lang voor de eerste discriminerende maatregelen tegen joden werden uitgevaardigd. Het begon op 1 april 1933 met de boycot van joodse winkels (‘Kauft nicht bei Juden’) en met het ontslag van joden uit talloze openbare ambten. Kort daarna meldden de eerste vluchtelingen zich, met name in Amsterdam. Tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog kwamen ongeveer 35.000 joden naar Nederland, van wie velen al snel doormigreerden naar een overzeese bestemming. Bij de inval van het Duitse leger in mei 1940 bevonden zich nog ongeveer 15.000 Duitse en Oostenrijkse vluchtelingen in Nederland. Hun geschiedenis staat, net als die van de gevestigde joodse gemeenschap in Nederland, in het licht van het lot dat hen tijdens de oorlog wachtte: de deportatie naar vernietigingskampen. Dat maakt het begrijpelijk dat we zo weinig weten over hun huisvesting in de jaren daarvóór. Over het geheel genomen was de opvang van de vluchtelingen een zaak van de joodse gemeenschap zelf. In zekere zin waren zij eerst en vooral vluchtelingen, en pas daarna joden en dan nog eens Duitsers. Maar in de Nederlandse samenleving van de jaren dertig, met zijn schrikbarende werkloosheid en toegenomen armoede, werd dat vaak omgekeerd ervaren. Zij waren in de eerste plaats joden, dan Duitsers en daarna pas vluchtelingen. In de verzuilde verhoudingen van die tijd werd daarom het probleem van de vluchtelingen als een zaak van de joodse gemeenschap gezien. Zowel waar het ging om de organisatie van de opvang als de financiering ervan. Voor de coördinatie en de financiering van de hulp aan de vluchtelingen richtte de joodse gemeenschap daarom een tweetal comités op: het Comité voor bijzondere Joodsche belangen en het Joodsche Vluchtelingen Comité, beide onder voorzitterschap van professor David Cohen.Ga naar eind6 Pas na 1938 is de rijksoverheid zich eveneens met de opvang gaan bemoeien, door vluchtelingenkampen in te richten, onder andere het door de joodse gemeenschap zelf gefinancierde Westerbork. Dit kamp werd, zoals bekend, tijdens de bezetting door de Duitsers gebruikt als Durchgangslager, dus als tussenstation naar de vernietigingskampen. Het komt aan de orde in het zesde hoofdstuk. De meeste joodse vluchtelingen, ook degenen die al snel weer vertrokken, vonden een tijdelijk onderkomen bij particulieren of in een pension. De meer bemiddelden trokken in een hotel, of kochten dan wel huurden een huis. Hoeveel joden over voldoende middelen van bestaan beschikten om in hun eigen onderhoud en huisvesting te kunnen voorzien, laat zich moeilijk vaststellen. In de loop van de jaren dertig zullen het er steeds minder zijn geworden, omdat de Duitse nationaal-socialistische dictatuur wetten invoerde die | |
[pagina 76]
| |
het joden verbood hun vermogen naar een ander land mee te nemen. Uit de literatuur weten we dat ongeveer 25.000 vluchtelingen tussen 1933 en 1939 enige tijd een financiële bijdrage van het vluchtelingencomité hebben ontvangen.Ga naar eind7 Dat zou betekenen dat zo'n 10.000 van hen in staat waren voor zichzelf te zorgen, of voor hulp en bijstand konden aankloppen bij familie of bekenden. Door de sterke concentratie van de Nederlandse joodse bevolking in Amsterdam lag het voor de hand dat de meeste vluchtelingen naar de hoofdstad trokken, om onderdak te zoeken in buurten waar joden sterk vertegenwoordigd waren. Van één zo'n concentratiebuurt, de Beethovenstraat, heeft Van Kolfschooten een indringend beeld geschetst. Zo vertelde Werner Cahn, een Duitse vluchteling die in 1934 naar Amsterdam kwam, hem: ‘Toen ik in Nederland kwam, heb ik geprobeerd in dezelfde buurt te komen als de andere emigranten. Dat was de Beethovenbuurt, daar woonden de meeste emigranten op kamers of hadden een woning gevonden. De Beethovenstraat werd voor de grap de “Brede Jodenstraat” genoemd, naar analogie met de Jodenbreestraat, en lijn 24 de “Berlijn-express”. Die buurt kwam tegemoet aan de manier waarop die mensen in Duitsland hadden gewoond, tamelijk nieuw, een tikkeltje elegant; van de Berlijnse Kurfürstendamm naar de Beethovenstraat was niet zo'n enorme stap. Het was ook een kwestie van standing.’ (Van Kolfschooten, 38-39) Om aan de behoeften van de vele Duitse vluchtelingen in de Beethovenstraat tegemoet te komen, onder wie er nogal wat in redelijk goede doen waren, openden land- en lotgenoten allerlei winkels, restaurants en tearooms. Ook ‘typisch Duitse’ producten, zoals noten- en kaastaarten, werden daar verkocht.Ga naar eind8 In de veel kleinere joodse gemeenschap in Leiden streken de Duitse vluchtelingen eveneens het liefst neer in buurten waar autochtone joodse burgers woonden. Zulke concentraties bevonden zich in de omgeving van de Rijnsburgerweg (met vertakkingen naar het Houtkwartier en de Vogelbuurt), in de Burgemeesters- en Professorenwijk en in Vreewijk. De nieuwkomers huurden daar meestal kamers of een verdieping bij niet-joodse Leidenaren; niet meer dan 7% van alle vluchtelingen woonde bij een joodse stadgenoot in.Ga naar eind9 Martin Ladendorff woonde in het huis van een niet-joodse Leidenaar. Met zijn vrouw had hij in augustus 1937 een kamer gehuurd aan de Boerhaavelaan, bij een oud-pedel van de Leidse universiteit. Die inwoning verliep niet geheel en al zonder problemen. Ladendorff werkte als technicus bij de Rotogravure en had zijn kamereigenaar verteld dat hij een eigen bedrijf zou oprichten. De oud-pedel kon in dat bedrijf chef van de administratie worden. Die had daar wel oren naar, omdat hij zelf in de wachtgeldregeling zat. Vandaar dat hij zijn best deed om het zijn onderhuurder optimaal naar de zin te maken. Maar toen bleek dat er van Ladendorffs plannen niets terechtkwam, | |
[pagina 77]
| |
gaf de Leidenaar in een brief aan de recherche de vrije loop aan zijn boosheid: ‘Van het begin af, dat zij bij ons kwamen wonen, deden zij volgens ons, d.w.z. volgens mijne vrouw en mij eenigszins raar, ik zou haast willen zeggen zonderling of eenigszins verdacht. Ook de vele kleeding en schoenen die zij mede brachten viel ons erg op. Ik heb b.v. een kleerenkast laten maken voor mijnheer L. zijn costuums met een lengte van 2,5 meter en deze kast was zelfs te klein. Alle schoenen die zij hebben, kunnen bv. naast elkaar gezet niet in dien kast staan. Alleen met het oog op die betrekking heb ik dit laten maken. Wij hebben drie weken die familie over ons huis gehad [de ouders van Ladendorff j.v.] waardoor ik een aanmerkelijke hoeveelheid gas, elctr. licht, water, enz. meer dan gewoon heb moeten laten verbruiken. Ook zijn er in dien tijd ongeveer 2000 stuks afwasch (vaatwerk) door ons voor hun gewasschen. Dit allemaal mede met het oog op die betrekking.’ (Van der Harst en Lucassen 1998, 58). Nu had Ladendorff zich aan geen enkel strafbaar feit schuldig gemaakt, dus de Leidse recherche kon weinig met de klacht beginnen. Dit historische inkijkje laat intussen wel zien, dat een vluchteling met een baan in de jaren dertig gevoelens van jaloezie kon opwekken. De Haarlemse voorzitter van de Israëlitische Gemeente was Barend Chapon, een vermogend makelaar in effecten. Volgens zijn biograaf Wim de Wagt bood hij onderdak aan een kleurrijk gezelschap vluchtelingen: ‘Tegen het einde van de jaren '30 maakt hun woning aan de Spaarnelaan dikwijls een overbevolkte indruk. De meeste immigranten komen een paar keer per week langs, al is het maar voor een warme maaltijd.’Ga naar eind10 Onder hen bevonden zich verschillende joden uit artistieke milieus, zoals de pianist en componist Wilhelm Rettich, die een koorwerk had gecomponeerd met de veelzeggende titel Fluch des Krieges. Hij had ook een eigen amateur-orkest opgericht, onder de naam ‘Haerlem’. De acteur Julius Falkenstein, een neef van regisseur Hans Joachim Falkenstein, woonde een jaar bij de Chapons. Hij exploiteerde zijn sjieke slee als taxi en gaf het verdiende geld meteen weer uit in het casino. Dan was er ook nog de acteur Siegfried Aron (artiestennaam: Arno), die in het cabaret van Rudolf Nelson speelde en in Willy Rosens Theater der Prominenten. Tot deze artistieke groep behoorde ten slotte nog de pas na de oorlog bekend geworden kunsthistoricus Hans Jaffé.Ga naar eind11
Deze korte schets moge volstaan. De tijdelijke opvang door particulieren van Duitse, en na de Anschluss in 1938 ook Oostenrijkse joden, vormt niet meer dan een voetnoot in hun dramatische geschiedenis. In de literatuur heeft zij daarom slechts een bescheiden spoor nagelaten. Hierdoor is het niet mogelijk om een afgerond beeld te krijgen van de vooroorlogse betekenis van | |
[pagina 78]
| |
de huisvesting van migranten, joodse zowel als andere, in Nederlandse kosthuizen en pensions. De literatuur over migranten die ná 1950 in dezelfde woonsituatie verkeerden, biedt meer houvast. Dat komt ook, doordat er toen steeds meer instanties kwamen die zich met het wel en wee van de migranten bemoeiden. Zij hebben bergen papier nagelaten, waar veel aan valt te ontlenen. De instanties maakten deel uit van de expanderende verzorgingsstaat, die zowel de autochtone Nederlandse bevolking als nieuwkomers tot hun werkveld rekenden. Ook konden vraaggesprekken worden gevoerd met nog levende immigranten, waardoor er meer bekend is geworden over hun ervaringen tijdens de eerste fase van het proces van vestiging. Tussen ongeveer 1950 en 1980 hebben uiteenlopende groepen migranten - voor korte of langere tijd - een onderkomen gevonden in een kosthuis, pension of woonoord. De woonoorden vormden een wereld op zich, die voor een deel losstond van de gewone samenleving. We komen in hoofdstuk vijf terug op die afwijkende wijze van kennismaking met de Nederlandse gemeenschap. Waar het gaat om de kosthuizen en pensions, daar kwamen achtereenvolgens mee in aanraking: de categorie van Indische Nederlanders, de arbeidsmigranten ofwel ‘gastarbeiders’, Surinamers en later kleine groepen vluchtelingen. Voor de overzichtelijkheid en om niet in herhalingen te vervallen, richten we de schijnwerper hier op de grootste groepen: Indische Nederlanders en gastarbeiders. | |
Opvang in een onbekend vaderlandHet eerste naoorlogse chapiter in de Nederlandse migratiegeschiedenis voert ons terug naar IJmuiden, de datum 3 januari 1946. Op die dag arriveerde in de zogenaamde middensluis het schip Almanzora, met als passagiers een contingent repatrianten uit Nederlands-Indië.Ga naar eind12 Daarmee werd het begin ingeluid van een immigratiegolf die zich over meer dan twintig jaar zou uitstrekken en een omvang bereikte van meer dan 300.000 personen. Van oudsher wordt de groep Indische migranten grofweg in drie categorieën verdeeld. Om te beginnen de geboren Nederlanders, die in de voormalige kolonie hadden gewerkt en naar het vaderland terugkeerden. In zekere zin waren zij de ‘echte’ gerepatrieerden. Dan waren er hun kinderen, van wie er vele in Indië waren geboren en die Nederland nog nooit of alleen tijdens een vakantieverlof hadden gezien. Maar de grootste groep bestond uit Indische mensen met diepe wortels in de overzeese geschiedenis. Bij hen ging het veelal om nazaten uit een echtverbintenis tussen een Europese, meestal een Nederlandse man en een ‘vrouw van het land’. Ook zij beschikten over de Nederlandse nationaliteit. In de loop van de jaren immigreerden echter ook Indische Nederlanders die nadat de republiek in 1949 de macht officieel overnam, de Indonesische nationaliteit hadden aangenomen. Door hun historische verbondenheid met | |
[pagina 79]
| |
de voormalige koloniale overheersers kwamen zij bloot te staan aan vervolging en pesterijen door de nieuwe overheid, alsook door Indonesische landgenoten. Die praktijken namen allengs scherpere vormen aan, ook omdat Nederland niet wenste te voldoen aan de eis van president Soekarno het bestuur over Nieuw-Guinea in handen te geven van de nieuwe staat Indonesië. In 1957 bereikte de crisis over deze aanspraak een hoogtepunt toen de regering alle Nederlanders het land uit zette.Ga naar eind13 Wie voor de Indonesische nationaliteit had geopteerd, kreeg daar steeds meer spijt van en probeerde alsnog naar Nederland te vertrekken. Dat mocht veel voeten in de aarde hebben, als ‘spijtoptanten’ kregen de meeste uiteindelijk toch wel toegang tot hun onbekende vaderland.Ga naar eind14 Voor de meeste Indische migranten was Nederland, hoewel zij over de nationaliteit van dat land beschikten en zich ook Nederlands voelden, een compleet nieuw land. Men sprak voortreffelijk Nederlands, zij het vaak met een accent, en had doorgaans een goede opleiding genoten. Dat onderscheidde hen van vrijwel alle eerdere migranten in de Nederlandse geschiedenis. Ondanks die voorsprong konden Indische nieuwkomers niet altijd ontkomen aan het gevoel anders te zijn. Hun integratie was in zekere zin al begonnen in de kolonie overzee, maar er waren niettemin aanzienlijke culturele verschillen tussen de Indische en de Hollandse leefwijze en levensstijl. Daar werden Indische Nederlanders ook mee geconfronteerd, zowel op straat, op school, als op het werk en in de contractpensions. Daar kwam bij dat er in de jaren vijftig en ook nog wel in de jaren zestig een grote woningnood in Nederland heerste. Hoewel het van meet af aan de bedoeling was dat de Indische repatrianten zich hier zouden vestigen - de weg terug was voor hen afgesloten - konden zij niet op stel en sprong aan permanente huisvesting worden geholpen. Vandaar dat de Nederlandse overheid contracten met pensionhouders afsloot, over de opvang van mensen die niet in staat waren op eigen kracht of met behulp van relaties een onderkomen te vinden. De pensions waarop zij een beroep deed, lagen over heel Nederland verspreid. In zo'n contract stond dat de leiding, tegen een vast bedrag per dag, zou zorgen voor de huisvesting en de maaltijden van mensen die de overheid daar plaatste. In de periode 1950-1958 is ongeveer de helft van de repatrianten in een contractpension opgevangen, en van 1958 tot 1969 steeg het percentage van ongeveer 70% tot 90%.Ga naar eind15 Het komt erop neer dat tussen 1950 en 1966 zo'n 132.500 Indische nieuwkomers er een korte of langere tijd hebben verbleven.Ga naar eind16 De kosten die daarmee gepaard gingen, alsook het geld van de overtocht en die van nieuwe kleren, moesten worden terugbetaald zodra mensen over een eigen inkomen beschikten. Na de eerste opvang mochten Indische repatrianten een voorkeur uitspreken voor de stad of streek waar zij wilden wonen. In de praktijk viel aan die wensen uiteraard niet altijd tegemoet te komen. Hoelang een gezin in een pension verbleef, hing van allerlei omstandigheden af, om te beginnen | |
[pagina 80]
| |
van het vinden van werk en woning. Bij de heersende woningnood stuitte dat laatste nogal eens op problemen. Wat hielp, is dat de overheid een speciale regeling invoerde die Nederlandse gemeenten verplichtte vijf procent van de woningen die zij nieuw bouwde ter beschikking te stellen van de Indische gezinnen binnen hun grenzen. Indische mensen bewaren uiteenlopende herinneringen aan de contractpensions waar zij terechtkwamen. Het kwam er, heel menselijk, op neer dat de een het trof, en de ander niet. Er waren pensionhouders die aan de contracten zoveel mogelijk wilden overhouden en het onderste uit de kan haalden. Daarentegen zijn er ook jubelverhalen bekend: ‘Aangezien de persoonlijke belevenissen van Indische repatrianten nooit systematisch zijn opgetekend, is het niet mogelijk een doorsnee ervaring te reconstrueren. Een nuchter soort realisme lijkt het gangbaarst te zijn geweest.’Ga naar eind17 Die verscheidenheid aan ervaringen valt met een enkel verhaal te illustreren. In 1956 repatrieerde Gaby Coorenengel met haar gezin, dat uit zeven personen bestond. Eerst woonde zij in het Limburgse Kadier en Keer, daarna in Scheveningen: ‘In Bandoeng woonden we in een groot huis, waar alle kinderen een eigen kamer hadden en een eigen baboe. We hadden het heel goed, maar konden niets meenemen. We dachten dat het hier luilekkerland was, maar dat viel tegen. We kwamen in mei en het was koud. In het contractpension kreeg m'n moeder een eigen pitje om zelf te koken, want pensioneten was niets voor m'n ouders. Ook mochten we maar één keer per week douchen. Het heeft heel wat moeite gekost om uiteindelijk een huis te krijgen. De beschikbare woningen bleken volgens de officiële instanties steeds te klein voor zo'n groot gezin. Maar we mochten wel met z'n zevenen op één kamer wonen!’ (Cottaar 1998, 97). Het nuchtere realisme waar Willems het in zijn boek over heeft, spreekt meer uit de terugblik van Grace Günther-Butters Ruben, die in 1954 met haar man en twee kinderen naar Nederland kwam. Haar gezin kreeg slechts één kamer tot zijn beschikking, maar daar kon zij wel begrip voor opbrengen, onder verwijzing naar de woningschaarste: ‘Je had niets anders, je moest wel.’Ga naar eind18 Weer een ander, Lily Faber, doorliep zo'n beetje het hele scala aan ervaringen.Ga naar eind19 Bij haar aankomst in de koude winter van 1956 was ze elf jaar oud. Samen met haar moeder, zus en broer kwam ze terecht in een niet nader genoemd pension aan de Verspronckweg in Haarlem. Daar wachtte hun een bittere tegenvaller. Het hele gezin bewoonde één kamer en voor douches waren zij aangewezen op het badhuis. De pensionhouder mat het eten heel precies af: een aardappel per persoon per avondmaaltijd. Bezoekers mochten niet over de vloer komen, die moesten buiten in de kou worden ontvangen. Het geluk wilde dat hun verblijf in dit pension maar kort duurde. Na enige klachten over de accommodatie werden moeder Faber en haar kinderen ondergebracht | |
[pagina 81]
| |
in het Hotel Royal aan het Stationsplein. Dat hield al meteen een enorme verbetering in. De vrouwelijke gezinsleden deelden een suite en haar zoon kreeg een kamertje op zolder toegewezen. De maaltijden werden genuttigd in de eetzaal, en eens per maand mochten zij voor familie en bekenden een dansfeestje organiseren. Ook aan dit verblijf kwam evenwel een einde, omdat Hotel Royal werd gesloten. Daarna kwam het gezin Faber in pension Stegmeyer terecht, eveneens aan de Verspronckweg. Het verblijf aldaar viel opnieuw in goede aarde. Moeder en dochters deelden een kleine kamer en de zoon des huizes betrok een kamer samen met een andere jongen. Het gezin hoefde niet verplicht gebruik te maken van de maaltijden die het pension serveerde. Zij konden op afspraak zelf in de keuken koken wat ze wilden. In de verhalen over pensions keert een aantal elementen steeds terug. Het tekort aan ruimte, een gebrek aan badgelegenheid en het eeuwige gekibbel over de behoefte om een Indische maaltijd met rijst te nuttigen in plaats van een Hollandse dis met aardappelen. In de tropen waren mensen gewend om zich dagelijks uitvoerig te baden, waar de gemiddelde Nederlander in de jaren vijftig vreemd van opkeek. In die tijd werd er nog gebadderd in een teil met warm water; de dagelijkse reiniging bleef beperkt tot een zeepbeurt boven de wastafel, met een washandje en koud water. Niet alleen de reinigingscultuur is inmiddels veranderd, ook culinair zijn de bakens allang verzet. Aan het begin van de 21ste eeuw is de Indische rijsttafel zozeer ingeburgerd, dat hij internationaal als een onderdeel van de nationale Nederlandse eetcultuur wordt gezien. In de naoorlogse jaren lag dat echter geheel anders; bij vreemde geuren in het portiek haalden Hollanders destijds hun neus op. Wat het tekort aan ruimte betreft had mevrouw Günther-Butters Ruben gelijk dat niet alleen Indische migranten daarmee te kampen hadden. Menig net getrouwd echtpaar moest jaren bij een van de ouderparen inwonen, voordat zij kans hadden op een eigen woning. Wat Indische repatrianten eveneens deed verschillen van andere groepen migranten, is dat het bij hen meestal om gezinnen ging. Bovendien zouden die niet terugkeren, wat voor de overheid een reden vormde om een vrij intensief integratiebeleid te voeren. Dit gebeurde dus al veertig jaar vóórdat de begrippen ‘inburgering’ en ‘inburgeringcursus’ gemeengoed werden. De uitvoering van dit beleid was mogelijk door de concentratie van migranten in contractpensions. Maatschappelijk werkers konden daar wekelijks op bezoek gaan en er werden zelfs huishoudcursussen georganiseerd. De leidende gedachte was dat in Indië gewortelde gezinnen, zoals dat heette, en dan vooral de huisvrouw, wel enige hulp konden gebruiken bij de eerste stappen op weg naar aanpassing. Zij moesten leren hoe een huishouding te voeren in het koude en gure Nederlandse klimaat. De nieuwe omgeving stelde immers geheel andere eisen dan wat men gewend was in de tropen. De lijst van nuttige bekwaamheden en Hollandse wetenswaardigheden leek schier eindeloos. Het varieerde van onderricht in het gebruik van | |
[pagina 82]
| |
ammoniak en spiritus bij het schoonmaken, via kennis over de seizoenen waarin verschillende groenten te koop waren, tot het belang van het voorverwarmen van het babybedje met een warme kruik.Ga naar eind20 De maatschappelijk werksters werden geïnstrueerd met tact op te treden en vooral begrip op te brengen voor de emotionele schok die de gedwongen migratie teweeg had gebracht. Zij kregen te horen dat Indische Nederlanders een gruwelijke oorlog in Azië hadden overleefd, om daarna het kind van de rekening van de Indonesische revolutie te worden. Dit had hun leven ingrijpend veranderd en hun verblijf in Indonesië op den duur onmogelijk gemaakt. In de praktijk kwam het er echter toch gewoon op neer, dat de Indische nieuwkomers leerden hoe zij zich de Nederlandse normen en gebruiken eigen moesten maken. Die aanpassing, om te beginnen in uiterlijk en voorkomen, verliep niet vrijblijvend. Het rapport dat maatschappelijk werksters over de vorderingen van Indische gezinnen opmaakten, speelde namelijk een beslissende rol bij het in aanmerking komen voor zelfstandige huisvesting. Wie een halve eeuw na dato de rekening opmaakt, zou kunnen zeggen: die uiterlijke aanpassing van Indische migranten is volkomen geslaagd. Dan wordt meestal verwezen naar de naoorlogse groei van de werkgelegenheid. Daardoor vonden Indische Nederlanders meestal vrij snel een baan, al was dat niet altijd op het niveau dat ze gewend waren. Het betrekken van een eigen woning duurde meestal veel langer, soms wel drie jaar of meer. Intussen heeft de uiterlijke aanpassing er niet toe geleid dat men zijn Indische gewoonten en identiteit volledig heeft prijsgegeven. Die lijkt zich te hebben verplaatst naar de binnenwereld, naar de omgang in de eigen woning of tijdens samenkomsten in eigen organisaties. Met andere woorden, de Indische leefstijl is niet verloren gegaan. Die intensieve bemoeienis van de overheid met de integratie van Indische Nederlanders heeft zich niet herhaald. Althans niet bij de volgende grote categorie migranten die in pensions en kosthuizen kwam te wonen, dus te midden van de Nederlandse bevolking. Dit keer ging het om gastarbeiders, dat wil zeggen nieuwkomers van wie werd gedacht dat zij snel weer zouden vertrekken. Dat was een essentieel verschil met de koloniale migranten die hen waren voorgegaan, wat consequenties had voor de opstelling van de Nederlandse samenleving. | |
Te gast in NederlandIn de vroege jaren vijftig werd Piet Kempes, personeelschef van Thomassen & Drijver Blikemballagefabrieken N.V. (T&D) te Deventer, op pad gestuurd om personeel te werven. Dat bleek niet bepaald een gemakkelijke opgave: | |
[pagina 83]
| |
‘Hij kon potentiële werknemers een baan èn een huis aanbieden. Dat speelde een grote rol. Als je een draaier uit Amsterdam geen huis kon aanbieden, kon je het wel vergeten. Hier en daar vond hij een grondwerker, overbodig geworden door de inzet van reusachtige Amerikaanse graafmachines die in het kader van de Marshallhulp naar Nederland waren gekomen. Bij T&D waren sterke grondwerkers nuttig om karretjes met blikplaten te trekken, want heftrucks waren er nog niet en die karren waren loodzwaar. Maar Kempes herinnert zich ook arbeiders die nog liever in de Noordoostpolder aardappels gingen rooien dan in “die vingerfabriek” - de vestiging van T&D in Hoogeveen - te werken, waar de kans om met de hand of enkele vingers tussen de vlijmscherpe snijmachines te komen in die tijd niet gering was.’ (Tinnemans 1994, 10) Bij Thomassen & Drijver werden ze al vroeg in de jaren vijftig geconfronteerd met een probleem dat steeds meer bedrijven in Nederland parten ging spelen. Het werd moeilijker om werknemers te vinden die in staat en bereid waren om zware en onaangename klussen op te knappen. Dat was een van de onverwachte gevolgen van de succesvolle wederopbouw van de Nederlandse industrie na de oorlog. De hoge vlucht die de industrialisatie nam en de daarmee samenhangende groei van de werkgelegenheid, kwam tot op zekere hoogte als een verrassing. In het begin van de jaren vijftig was de sfeer veel pessimistischer geweest. Men dacht toen dat de babyboom, en de uitstoot van werk in de landbouw en veeteelt, niet viel op te vangen door meer arbeidsplaatsen in de industrie. Nederland zou overvol zijn, vandaar dat emigratie werd bevorderd. Tussen 1946 en 1960 vertrokken 377.000 Nederlanders, iets meer dan de helft van hen waren agrariërs, naar landen als Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten. Dat in diezelfde periode honderdduizenden Indische Nederlanders overkwamen, veranderde niets aan het zelfbeeld dat Nederland geen immigratieland was. Het was eerder zo, dat de omvang van die stroom nieuwkomers de gedachte versterkte dat er voor nieuwe migranten geen plaats bestond. De aantallen emigranten bereikten in 1954 een piek, om daarna langzaam af te nemen en het pessimisme over de economische toekomst van Nederland verdween naar de achtergrond.Ga naar eind21 Waren de Indische nieuwkomers ook niet in een voorbeeldig tempo aan de slag gekomen? Het aantrekken van de werkgelegenheid in de industriële sector leidde binnen de kortste keren tot een tekort aan arbeidskrachten. Dat gold met name, zoals bij T&D, de categorie van laag en ongeschoold werk. Steeds meer Nederlandse werknemers die de arbeidsmarkt betraden, hadden na hun lagere school een vervolgopleiding genoten. Dat ging minimaal om de lagere technische school (de lts), die in de jaren vijftig nog de ambachtsschool heette. Te oordelen naar hun opleiding waren deze werknemers de eenvoudige industriebanen ontgroeid. Dan moeten we denken aan werk aan de lopende band, zwaar sjouwen, schoonmaken en dergelijke. Om daar personeel voor te vin- | |
[pagina 84]
| |
den, zagen werkgevers zich in toenemende mate gedwongen over de grens te kijken. Die zoektocht begon in Italië. Al in 1949 had de Nederlandse overheid een overeenkomst gesloten om in Italië arbeidskrachten te mogen werven voor het werk in de Limburgse mijnen.Ga naar eind22 Toen in de loop van de jaren vijftig de arbeidstekorten buiten Limburg opliepen, besloten ook de industriële bedrijven zich op Italië te richten. Door gerichte werving kwamen er toen Italianen te werken in de Twentse textielindustrie, de scheepsbouw in Noord- en Zuid-Holland en bij de Hoogovens in IJmuiden. In 1960 bedroeg het aantal Italianen in Nederland ongeveer 5200 personen. De aantallen arbeidsmigranten uit andere mediterrane landen waren toen nog te verwaarlozen. Dat veranderde echter snel, toen bedrijven ná 1960 hun pijlen op andere gebieden rond het Middellandse Zeegebied begonnen te richten. Behalve de tekorten aan arbeidskrachten waren daarvoor nog twee redenen. Om te beginnen was Nederland niet het enige land dat werknemers in Italië wierf. Op de internationale arbeidsmarkt moest worden geconcurreerd met andere landen, vooral met Duitsland en België. Met andere woorden, de spoeling werd steeds dunner. Daarbij kwam dat de ervaringen met Italianen niet altijd even goed uitvielen. Zo stoorden sommige werkgevers zich eraan als Italianen nadrukkelijk blijk gaven van hun sympathie voor het communisme. Ook waren de meeste Italiaanse arbeiders jonge, ongetrouwde mannen, die met gemak relaties aanknoopten met Nederlandse meisjes. Dat gaf nogal eens aanleiding tot conflicten met Nederlandse jongens.Ga naar eind23 Vandaar dat personeelschefs ook naar arbeiders begonnen om te zien in Joegoslavië, Portugal en met name in Spanje. Met dat laatste land werd in 1961 een wervingsovereenkomst gesloten; twee jaar later met Portugal en in 1962 kwamen de eerste gastarbeiders uit Turkije al naar Nederland. Die werving van arbeidskrachten werd kort daarop formeel vastgelegd in een overeenkomst tussen Turkije en Nederland. Inmiddels kwamen vanuit Frankrijk de eerste Marokkaanse werknemers het land binnen, wat op den duur eveneens tot een wervingsovereenkomst leidde. In het arbeidscontract van buitenlandse werknemers die via de officiële wervingskanalen naar Nederland kwamen, werden enkele zaken geregeld die afweken van wat er in het contract van een Nederlandse werknemer stond. Zo betaalde de werkgever bij een buitenlander de reiskosten van zijn woonplaats tot de plaats waar het bedrijf was gevestigd. Er werd verder medewerking verleend bij het overmaken van spaargeld naar het herkomstland, en ook diende er ‘passende huisvesting’ te zijn. Daarvoor werd een percentage van het brutoweekloon ingehouden.Ga naar eind24 Overigens bleek al snel dat een groeiend aantal buitenlandse werknemers niet langs de officiële weg binnenkwam, maar zich spontaan aan de fabriekspoorten meldde. Dat ging meestal om verwanten of dorpsgenoten van reeds aangenomen gastarbeiders. Zij probeerden het gewoon op een toeristenvisum. De geschiedenis heeft uitgewezen dat de zoge- | |
[pagina *17]
| |
Afb. 3.1. De ingang van Sobat Kras, een pension voor Indische repatrianten in 1958.
| |
[pagina *18]
| |
Afb. 3.2. Belgische vluchtelingen in Den Haag, ca. 1918. Ze verbleven in een huis dat werd geleid door de medewerkers van schoenenwinkel Manfield & Sons.
Afb. 3.3. Gevluchte Russen in Rotterdam die hun tijd doorbrengen met kaartspelen.
| |
[pagina *19]
| |
Afb. 3.4. Een kamer in de abdij van Vaals, waar in 1951 repatrianten uit Nederlands-Indië waren ondergebracht.
| |
[pagina *20]
| |
Afb. 3.5. Indische repatrianten, onder wie de familie Scheldwacht, voor hun contractpension in Oostvoorne, 1951.
Afb. 3.6. Indische gasten van pension Van Eik in Haarlem. V.l.n.r: mevrouw Kretzer, J. de Mey-Rijken, een amateur-schilder en Elisabeth Ottenhoff-In 't Veld.
| |
[pagina *21]
| |
Afb. 3.7. Interieur van een gastarbeiderpension aan de Overtoom 113 in Amsterdam, waar in 1966 tientallen Marokkanen waren gehuisvest.
| |
[pagina *22]
| |
Afb. 3.8. en 3.9. De meeste Italiaanse gastarbeiders die in de rubberfabriek van Vredestein in Loosduinen werkten, verbleven in Hotel De Poort aan de Haagse Brouwersgracht. Boven: een onbekende man in de eetzaal. Onder v.l.n.r.: Angelo Prinzo, Pasquale Zottola, onbekend, Franco Digeo (1960).
| |
[pagina *23]
| |
Afb. 3.10. Voorlichtingsbijeenkomst op 8 februari 1966 voor hospita's in Overijssel die kamers wilden verhuren aan Italianen of Spanjaarden.
Afb. 3.11. Moises Cortinas (midden) leerde zijn huisbazin (rechts) kennen in café Marina in Amsterdam, waar zij werkte als schoonmaakster. In de Spaarndammerstraat deelde hij in 1964 een slaapkamer met haar zoon; hij betaalde 32,50 gulden per maand voor logies en ontbijt.
| |
[pagina *24]
| |
Afb. 3.12. İbrahim Görmez leest het weekblad Panorama op zijn zolderkamer in het huis van de familie Hartjes in Amsterdam. Het is 1965, zijn eerste kind is net geboren. Vanwege ruimtegebrek moet hij echter apart van zijn (Nederlandse) vrouw en kind wonen.
Afb. 3.12. İbrahim Görmez en zijn Turkse vrienden verruilden het Amsterdamse woonoord Tussenhaven voor het pension van de familie Hartjes in de Wibautstraat 71. Zij werden vaak uitgenodigd voor het eten of een drankje. Op deze foto uit 1965 mevrouw Hartjes tussen Adem Şahin (links) en İbrahim Görmez.
| |
[pagina 85]
| |
naamd spontane krachten of ‘toeristen’ het aantal mensen dat officieel werd geworven, uiteindelijk zou overtreffen. Het bleek aanvankelijk geen enkel probleem om een werk- en verblijfsvergunning voor die categorie te regelen. Officieel waren werkgevers niet verplicht om ook voor de spontane arbeiders onderdak te regelen, maar in de praktijk belandden ze in dezelfde woonsituatie als hun landgenoten. In de loop van de jaren zestig veranderde die woonsituatie voor de verschillende groepen buitenlandse werknemers. Degenen die als eersten waren gearriveerd, dus de Italianen en in mindere mate de Spanjaarden, kwamen meestal terecht in een kosthuis of een klein pension. De later gevestigde Turken en Marokkanen raakten meer aangewezen op collectieve huisvesting, dat wil zeggen grotere pensions en woonoorden. Intussen woonden Italianen ook wel degelijk in grotere pensions en woonoorden, net als Turken en Marokkanen af en toe in een kosthuis terechtkwamen. Als belangrijkste oorzaak voor die verandering is wel gewezen op de toenemende welvaart in Nederland. Daardoor waren steeds minder Nederlandse gezinnen bereid om voor een kleine bijverdienste genoegen te nemen met een inbreuk op hun privacy. Want dat was de consequentie van het in huis nemen van een vreemdeling. Bovendien namen na 1965 de aantallen Turken en Marokkanen zó snel toe, dat veel werkgevers het een ondoenlijke zaak vonden om voor hun buitenlandse werknemers nog naar een kosthuis te zoeken. Het alternatief was een contract met een groot pension, dan wel het (laten) inrichten van een woonoord. Behalve op de werkvloer kwamen veel Italiaanse werknemers met Nederlanders en de Nederlandse samenleving in aanraking via het kosthuis of het kleine pension waar zij woonden. Het ging overwegend om jonge en ongehuwde mannen, die afkomstig waren uit Italiaanse dorpsgemeenschappen waar de katholieke kerk in het leven van alledag een allesoverheersende rol speelde. De ‘afgedwongen’ inwoning bekoorde bepaald niet iedereen. Dat merkte ook Hoogovens, één van de grote bedrijven die veel Italiaanse werknemers in dienst hadden genomen. In 1957 schreef A.A.J. van der Velden een werkstuk over de Italianen bij Hoogovens. Tussen de regels door liet hij merken hoe gering het verschil tussen een kosthuis en een klein pension kon zijn: ‘Wanneer er meerdere Italianen in huis genomen worden om daardoor een echte Italiaanse sfeer te bieden, kameraadschap te bevorderen, de taalmoeilijkheden te verlichten, terwijl men toch geldelijk voordeel heeft, dan is dat een plus. Echter lang niet altijd worden de Italianen met deze bedoeling in huis genomen. Voor verscheidene pensionhouders is de ƒ 35 vergoeding per week een welkome aanvulling der inkomsten. Men wil er meerdere om “de zaak” des te rendabeler te kunnen drijven. Opgemerkt moge in dit verband worden, dat het geen gemakkelijke taak is een vreemdeling, c.q. een Italiaan in huis te nemen. Wordt de man, die in feite een | |
[pagina 86]
| |
alleenstaande vreemdeling is, louter als betalende kostganger in huis genomen en groeit er geen persoonlijke band tussen hem en de familie, dan is de man niet op zijn plaats; het wordt dan spoedig duidelijk, dat hij zijn draai niet kan vinden en uiteindelijk “verspringen” gaat.’ (Geciteerd in Wals 1981, 11) Vooral tijdens hun eerste jaar in Nederland veranderden de Italianen vaak meerdere keren van kosthuis. Uiteindelijk legden ze zich, mokkend of niet, neer bij het feit dat het er in hun gastland nu eenmaal anders aan toeging. Of ze vonden daadwerkelijk een kosthuis dat beviel.Ga naar eind25 Het al dan niet bevallen van een kosthuis moet vrij letterlijk worden opgevat. Een halve eeuw geleden was het verschil tussen Hollandse kost, dus aardappelen, groente en een beetje vlees, en de traditionele Italiaanse keuken, met pasta's, sauzen, salades en olijfolie, even aanzienlijk als ingrijpend. ‘Voor vele Italianen is het Nederlandse eten steeds weer een kruis. Er zijn hospita's die ervan uitgaan, dat de Italiaan zich geheel moet aanpassen aan de Nederlandse keuken en die er niet aan denken een Italiaanse maaltijd voor te schotelen. Sommigen koken tweemaal per week Italiaans, anderen maken het iedere dag klaar. Dikwijls is de houding ten aanzien van het al dan niet Italiaans koken een graadmeter, die de mentaliteit aangeeft van de pensionhouders ten aanzien van de buitenlandse gasten en hun motieven om Italianen in huis te nemen.’ (Wals 1981, 9) Het aanpakken van de moeilijkheden werd bemoeilijkt door de taalbarrière en door de organisatie van de arbeid. Natuurlijk spraken de Nederlandse beheerders van de kosthuizen en pensions zelden Italiaans, en op hun beurt leerden de Italianen tijdens de eerste jaren van hun verblijf maar weinig Nederlands. Dat was niet iets specifieks van de Italianen, maar gold ook voor de andere groepen gastarbeiders. Het begrip ‘gastarbeiders’ was ook gemunt om aan te geven dat de buitenlandse werknemers slechts tijdelijk in Nederland zouden blijven. Alle betrokkenen leken het daarover eens. De buitenlandse werknemers wilden in relatief korte tijd een spaarpotje vullen, om daarmee in hun vaderland een beter bestaan op te bouwen. De Nederlandse overheden en de werkgevers koesterden de gedachte van een tijdelijk verblijf, omdat de werknemers in hun ogen slechts voorzagen in een tekort aan arbeidskrachten in een periode van hoogconjunctuur. Niemand voelde zich dan ook geroepen om de gastarbeiders de landstaal of de heersende gebruiken en opvattingen bij te brengen. Laat staan hen vertrouwd te maken met de westerse rechtsorde en staatkundige verhoudingen. De meeste gastarbeiders leerden niet veel meer Nederlands dan nodig was om te kunnen functioneren in het bedrijf en om de meest noodzakelijke boodschappen te kunnen doen. Afgezien van de taalperikelen droeg ook de organisatie van het werk ertoe bij, dat veel Italianen en andere gastarbeiders in hun pension of kosthuis in een | |
[pagina 87]
| |
isolement kwamen te verkeren. Ze werkten vaak in ploegendienst en sliepen dan uit terwijl het gezinsleven al volop draaide, of ze kwamen thuis als anderen inmiddels op één oor lagen. Die onregelmatige verdeling van arbeid kon tot onverwachte ontmoetingen leiden: ‘Ik liep toen ploegendienst. Dat wil zeggen dat die kostbaas zes uur 's morgens op de fiets weg ging, naar zijn werk. En als ik om zes uur uit de Hoogovens kwam, kwam ik om half acht bij het kosthuis. Zij was dan dus al op. Ik had slaap, maar zij wou praten. En dan word je wakker. Die kamer was twee meter bij drie, zo klein. Ik had naast mijn bed een stoel, waar ik mijn broek klaar hing. Daar zat zij, op de stoel. Toen ik wakker werd, zat ze zo (wijst op zijn benen): je zag het hele panorama, hè? (gelach) Ik denk.... En dat ging 1, 2, 3 keer. Toen begon ik te denken: zij wil wat. Ja, ik ook. Vanzelf. Maar hoe moet ik duidelijk maken, dat ik wel wil, maar kan niet? Want zij waren getrouwd, hadden een kind. (zucht) De dagen gingen voorbij. Week in, week uit. En, eh, op een bepaalde dag, zei ik tegen mezelf: als ze morgenochtend ook zo in dezelfde pose staat, dan grijp ik haar. Ja hoor. Zo gezegd, zo gedaan. De volgende ochtend stond zij daar, en... 't bed was al warm... en: (handgebaar: voor mekaar).’ (Hondius 2001, 214) In de kosthuizen en pensions van het IJmondgebied kwamen buitenechtelijke verhoudingen tussen pensionhoudsters en Italiaanse pensiongasten wel vaker voor. Althans, wanneer we mogen afgaan op de verhalen van de medewerkers van de Beverwijkse stichting Peregrinus, die zich met het welzijn van de Italianen bezighield. Ook kwam het wel tot seksuele contacten met de dochters van de pensionhouders. Dat verliep elders in Nederland niet anders, vandaar dat zielzorgers spraken van het bekende de kat op het spek binden.Ga naar eind26 De maatschappelijk werker van de Haarlemse stichting Peregrinus dacht zelfs, dat juist de aantrekkelijkheid van de Italiaanse jongens en mannen een reden was om hen in huis te nemen. De betere, maar duurdere pensions deden dat liever niet. Waar hij bij aantekende ‘de moreel en materieel slechte pensions nemen wel gemakkelijk Italianen op, hetzij om de winst, hetzij om het amoureuze vertier’.Ga naar eind27 Ook buiten de pensions, in dancings en bars, mochten de Italianen zich verheugen op een warme belangstelling van Nederlandse meisjes. Die contacten verliepen niet altijd zonder strubbelingen. Zo hielden verschillende dancings in Twente hun deuren gesloten voor Italianen, omdat er herhaaldelijk moeilijkheden waren tussen Nederlandse en Italiaanse mannen. Toen in augustus 1961 ook de laatste dancing Italianen ging weren, was het hek van de dam. Bij de demonstratieve optocht van plaatselijke Italianen kwam het tot ongeregeldheden, waarbij de politie moest ingrijpen. De rel leidde tot veel landelijke publiciteit, niet in de laatste plaats omdat een van de dancings een bordje had opgehangen met de tekst: ‘Voor Italianen gesloten’. De opschudding die dit veroorzaakte, kwam door de parallel met de tekst | |
[pagina 88]
| |
‘Voor Joden verboden’ op bordjes tijdens de Duitse bezetting. De oorlog was toen pas zestien jaar voorbij en daarom riepen de bordjes uiterst pijnlijke herinneringen en associaties op.Ga naar eind28 Ook in de jaarverslagen van de Haarlemse vreemdelingendienst tussen 1961 en 1963 kwamen aanmerkingen voor over de amoureuze perikelen van de Italianen. Zulke verslagen eindigden meestal met een verzuchting als: ‘Het aantal klachten dat de vreemdelingendienst over deze mensen krijgt is zeer talrijk te noemen. In hoofdzaak komen deze klachten neer op - naar de mening van de ouders - ongewenste omgang met Nederlandse meisjes. Hieronder zijn vele minderjarige meisjes die zich zeer onbezonnen in een avontuur met een Italiaan storten. Van vele van deze meisjes is bekend, dat zulk een avontuur gevolgen voor hen, maar ook voor hun ouders had. Niettemin neemt het aantal van deze gevallen eerder toe dan af. De Italianen schijnen een bijzondere aantrekkingskracht voor dat soort meisjes te hebben, want al te veel blijkt, dat zij omgang met een Italiaan zoeken en bewust datgene doen wat nodig is om zulk een vreemdeling te prikkelen. Onder andere speelt hierbij de kleding welke vele meisjes menen te moeten dragen, een grote rol.’Ga naar eind29 Bij dit soort verhoudingen lijkt het cultuurverschil tussen het vrome, katholieke platteland van Italië en het al wat lossere Nederland een rol te hebben gespeeld. Een Italiaan die eind jaren vijftig in Haarlem op kamers woonde, kijkt althans met genoegen en verwondering op die tijd terug: ‘Nou, vergeleken met Italië was het voor ons hier vrij gezellig, leuk, jonge jongens nog, hele knappe leuke meisjes natuurlijk: voor ons was het net als een paradijs! Ja! Eerlijk. Daar, bij ons, was dat niet. Dat was moeilijk hoor! Jongens en meisjes mogen niet zomaar met elkaar praten, of met elkaar vrijen (...) hier was dat helemaal anders. Dus voor ons natuurlijk, was het ideaal.’ (Hondius 2001, 213) De komst van de jonge, Italiaanse mannen ging dus gepaard met de nodige irritaties en problemen met de (wederzijdse) aanpassing. Dat verklaart misschien ook, waarom een aantal organisaties zich begon te bemoeien met het wel en wee van de Italianen, in het bijzonder met de manier waarop ze hun vrije tijd doorbrachten. De Beverwijkse stichting Peregrinus, die op initiatief van het katholieke bedrijfsapostolaat van de Hoogovens werd opgericht, beet in 1957 het spits af. In de verzuilde verhoudingen van de Nederlandse jaren vijftig en vroege jaren zestig was het niet meer dan logisch dat de katholieke kerk zich geroepen voelde om in actie te komen. Om te beginnen wilde de stichting een ontmoetingsplaats voor de Italianen oprichten. Zij woonden verspreid over kosthuizen en pensions in Beverwijk en omringende gemeenten. Er moest een ruimte komen voor gezelligheid, voor een beetje Italië in | |
[pagina 89]
| |
den vreemde. Met Italiaanse kranten en lectuur, en gelegenheid voor gezamenlijke kerst- en paasvieringen. Het zou tevens een geschikte plaats zijn om de hulpverlening te concentreren. De ontmoetingsplaats kon verder dienen om Italianen die in hun pensions tekort kwamen een niet al te dure Italiaanse maaltijd te bereiden. Dit werd uiteindelijk het Casa Nostra, gebouwd in de tuin van het onderkomen van het bedrijfsapostolaat van Hoogovens, aan de dr. Schuitstraat. Het bedrijf zelf nam de financiering van het centrum voor zijn rekening.Ga naar eind30 In andere plaatsen in Nederland vond het voorbeeld van Beverwijk al snel navolging. In Utrecht werd op initiatief van een aalmoezenier in 1960 door het Katholiek Instituut voor Maatschappelijk Werk een spreekuur en een trefpunt voor Italianen opgericht. In Amsterdam verscheen in datzelfde jaar een Casa Italiana en - ook al in 1960 - in Rotterdam het Circolo Italiana.Ga naar eind31 De keuze voor zulke trefpunten hing samen met de verspreide woonsituatie van de Italianen. Door de eerste lichting mediterrane gastarbeiders bij elkaar te brengen, hoopten de katholieke zielzorgers en maatschappelijk werkers het isolement van de mannen te doorbreken. Maar ook verwachtten zij dusdoende enige greep te krijgen op de in hun ogen verfoeilijke losbandigheid van sommige nieuwkomers. Het oogmerk van de trefpunten was niet om de integratie in de Nederlandse samenleving te bevorderen. Door de sfeer in de casas Italiaans te houden, hoopte men juist dat de mannen niet al te zeer vervreemd raakten van hun roots en op den duur naar het vaderland zouden terugkeren. Vandaar dat huwelijken tussen Italianen en Nederlandse meisjes niet werden toegejuicht. Alleen als de beide aanstaande echtelieden vastbesloten waren, vervielen alle bezwaren. In het midden van de jaren zestig veranderden de casas en vergelijkbare katholieke stichtingen in algemene instellingen van welzijnswerk voor buitenlandse werknemers. De tweede lichting gastarbeiders was nog hoofdzakelijk Spaans, dus katholiek. Dat gold echter niet voor de buitenlandse werknemers die vanaf 1964 in snel groeiende aantallen uit Turkije en Marokko kwamen; die waren moslim. Om die reden trok de katholieke kerk zich ook terug uit de stichtingen, die voortaan een seculier karakter droegen. Daar kwam bij dat de Nederlandse samenleving in die tijd in rap tempo ontzuilde, en de overheden bereid bleken om het welzijnswerk voor buitenlanders te subsidiëren. De eerste generatie Turkse en Marokkaanse gastarbeiders vond soms nog onderdak in een kosthuis, maar de werknemers na hen kwamen meestal terecht in kleine en grote pensions. Wanneer we de kwaliteit van het geboden wooncomfort erbij betrekken, past het de term ‘pension’ tussen aanhalingstekens te plaatsen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de getuigenis van M. Kharsoufa: ‘Ik heb in Vlijmen gewoond in een pension met 90 mensen. Het was een heel groot huis. Er waren 8 tot 10 mensen op een kamer, maar ik had geen kans op een kamer, | |
[pagina 90]
| |
dus ik heb op de zolder gewoond. Daar woonden wij met 24 mensen. Er was alleen maar een kleine keuken. Als wij 's avonds terugkwamen, zetten wij het op een rennen, want de eerste die in de keuken was, pakte een pan en zette die op een kookpit zodat hij kon koken.’Ga naar eind32 Dit verhaal van Kharsoufa over zijn eerste woonsituatie in Nederland staat niet op zichzelf. Integendeel, het is er een uit velen. De eerste generatie Turken en Marokkanen leerde Nederland kennen vanuit pensions, barakken, woonoorden, caravans en zelfs omgebouwde kippenhokken. De laatste, wel erg extreme woonsituatie, werd aangetroffen in Helmond. De pensionhouder had op zijn terrein ‘oude tuinhuisjes en kippenhokken rendabel gemaakt door er 27 man in onder te brengen voor ca ƒ 65 per maand’. De uitbater verwierf op die manier aan bruto-inkomsten een bedrag dat neerkwam op drie gemiddelde maandsalarissen.Ga naar eind33 Aanvankelijk werden de pensions gedreven door Nederlanders, in later jaren ook wel door landgenoten.Ga naar eind34 Dat had overigens geen positieve weerslag op de woonomstandigheden van de pensiongasten, die doorgaans primitief en soms zelfs erbarmelijk waren. Uit een onderzoek in 1968 bleek dat driekwart van de alleenstaande Turken een slaapvertrek deelde met meer dan vier personen.Ga naar eind35 In de tweede helft van de jaren zestig kwam de term ‘gastarbeiderpakhuizen’ in zwang, een begrip dat aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Journalisten van Het Vrije Volk telden in 1966 alleen al in Den Haag elf ‘pakhuizen vol mensen’. Met als gruwelijk voorbeeld een pension op de hoek van de Stationsweg en de Van Hogendorpstraat, waar 35 Turkse mannen soms wel met z'n zevenen op één kamer woonden. Daar moesten ze per persoon ƒ 22,50 per week voor neertellen.Ga naar eind36 De situatie in Helmond bleek niet veel beter. ‘Gemiddeld 3 à 5 mannen bewonen kamers van gemiddeld 16 m2. In deze kamers eten en slapen zij en brengen zij hun vrije tijd door. Ook hangen zij er hun was op. Dikwijls slapen er twee op bovenbedden. Boven en tussen de bedden hangt het min of meer gewassen ondergoed.’ (Tinnemans 1994, 91) Als illustratie van zulke toestanden drukten de kranten foto's af van pensionkamers, met tussen de stapelbedden lijntjes gespannen waaraan het wasgoed te drogen hing. Op de slecht geventileerde kamers, of op de gangen, werd op een eenvoudig gaskomfoortje gekookt. Dat moest een keer fout gaan en dat deed het ook, op 26 februari 1966 in Den Haag, waar een pension aan het Oranjeplein in brand vloog. De 32-jarige Mustafa Ardic, een werknemer van het bedrijf Van Heyst - een fabriek voor radiatoren en stalen ramen - kwam bij die brand om het leven.Ga naar eind37 Vier jaar later ging het in Amsterdam nog veel ernstiger mis, toen er in december 1970 een pension in de Amstelstraat afbrandde. Onder de buitenlandse bewoners vielen negen doden te betreu- | |
[pagina 91]
| |
ren.Ga naar eind38 Zulke incidenten leidden tot stormen van publieke verontwaardiging en gemeentebesturen, alsook werkgevers, moesten daarom wel maatregelen treffen. Vaker dan daarvóór werden gastarbeiderpakhuizen gecontroleerd. Wanneer een eigenaar niet bereid bleek om verbeteringen aan te brengen, gingen de autoriteiten tot sluiting over. Wat niet wil zeggen, dat de problemen daarna de wereld uit waren. Dat bleek wel uit een rapport over de woonsituatie van buitenlandse werknemers in Velsen in het midden van de jaren zeventig. Daarin werd verzucht dat de bewoners van de gesloten pensions toch ergens moesten wonen, en veel alternatieven waren er niet. De feitelijke situatie was dat: ‘(...) de buitenlanders gewoon [werden] verwezen naar de vrije markt. Meestal steekt het probleem dan ook na enkele weken op een nieuw adres de kop op. Een zomerhuisje, een opslagplaats, een schuur blijkt heel summier verbouwd te zijn, en er is weer een nieuw pension. De lijdensweg kan dan weer van voren af aan beginnen.’ (Wals 1981, 148) Het sluiten van slechte pensions veranderde weinig aan de houding van Turken en Marokkanen, die de belabberde wooncondities bleven accepteren. Daar werden verschillende redenen voor genoemd. Ze waren thuis niet beter gewend, kenden de Nederlandse verhoudingen onvoldoende en de werkgevers dwongen hen om de huisvesting te verdragen. Na verloop van tijd, toen de Turkse en Marokkaanse werknemers op de hoogte raakten van de alternatieven, veranderde er wel iets. Zij begonnen met eigen ogen te zien dat het ook anders kon, en er waren Nederlandse instanties die hen daarop wezen. Alleen viel alternatieve huisvesting, wanneer die voorhanden was, ook altijd duurder uit. Zolang de gastarbeiders ervan uitgingen dat zij slechts tijdelijk in Nederland verbleven, wilden ze zo min mogelijk uitgeven aan wonen, eten en slapen. Er werd altijd een deel van het inkomen overgemaakt naar de familie en de jaarlijkse trip naar het vaderland vergde ook het nodige spaargeld. Daarbovenop kwam de investering in de toekomst, het betere leven in het land van herkomst waarop velen hoopten. Die financiële verplichtingen lieten weinig ruimte om veel geld te besteden aan hun woonsituatie. Lange tijd bleven overvolle pensions dan ook de regel, waarop natuurlijk uitzonderingen bestonden. Zo kwamen er ook wel Turken terecht in een Nederlands kosthuis. Met het stijgen van de welvaart in de jaren zestig nam het aantal Nederlanders dat kostgangers in huis nam - als een vorm van bijverdienste - zoals gezegd snel af, maar intussen bestonden ze nog wel. In Den Haag vond Seyfettin Dokumaci, een kleermaker uit Gökçehuyuk, bijvoorbeeld een kosthuis. Voordat hij in 1969 een eigen huis kocht, woonde hij op kamers bij het echtpaar Fokkelman aan de Arnhemsestraat. Hij beschouwde die mensen als eigen familie. Koken deed hij in de keuken van de vrouw des | |
[pagina 92]
| |
huizes, maar wel met apart kookgerei, omdat de familie varkensvlees at.Ga naar eind39 De assyrisch-christelijke Turk Isa Sümer vond in 1965 een kosthuis in Amsterdam, na bemiddeling door de pastor van de Mozes en Aäronkerk. Bij het echtpaar Janet en Jack Wouters betrok hij een zolderkamer op de Jacob van Lennepkade, waar hij vier jaar zou doorbrengen en waaraan hij goede herinneringen bewaart. Op den duur werden de Wouters een soort tweede familie. Dankzij hen leerde hij Amsterdam en andere steden in Nederland kennen. In het weekeinde namen ze hem vaak mee als ze ergens heen gingen. Ze waren ook zijn eerste onderwijzers in de Nederlandse taal: ‘Altijd wezen ze naar dingen en vertelden het Nederlandse equivalent: “dat is een mes”, “dat is een vork”, “wij lopen”, “wij eten”.’Ga naar eind40 Veel vaker bleef het behelpen en schipperen in de kosthuizen, die steeds schaarser werden. De verschillen in taal en cultuur stonden een gemakkelijk contact tussen Nederlandse families en hun buitenlandse kostgangers meestal in de weg. Daar kwamen nog de nodige andere problemen bij. De meeste Turken en Marokkanen werkten in ploegendienst, maar sommigen namen er nog een baantje bij, meestal als schoonmaker. Met als gevolg dat ze op onregelmatige tijden thuiskwamen en sliepen op momenten dat het gezinsleven volop draaide. Steeds minder Nederlandse gezinnen waren bereid met dit soort inbreuken op hun privacy en gezinsleven genoegen te nemen. Vandaar dat collectieve huisvesting in pensions en woonoorden in de loop van de jaren zestig de regel werd. Daar konden, als ze maar groot genoeg waren, bovendien koks uit de herkomstlanden worden aangetrokken om voor de gewenste maaltijden te zorgen. De meeste gastarbeiders raakten gaandeweg aangewezen op een vorm van collectieve huisvesting, waar zij onder landgenoten verkeerden. De ervaring van werkgevers was dat het onderbrengen van werknemers van verschillende nationaliteit gemakkelijk tot problemen leidde, dus plaatsten zij zoveel mogelijk ‘soort bij soort’. De consequentie was dat Turken en Marokkanen, meer dan hun Italiaanse en Spaanse voorgangers, buiten werktijd op grotere afstand van de Nederlandse samenleving kwamen te staan. En hun woonsituatie bood weinig stimulans om te proberen die afstand te verkleinen. Toen de Turkse werknemer Talip Demirhan zelf stappen ondernam om Nederlands te leren, lachten zijn landgenoten in het pension hem zelfs uit. We gaan toch terug, zeiden ze, en in Turkije zou je niks aan die taal hebben. Maar Demirhan zette door en toen zijn chef in de Rotterdamse haven na verloop van tijd merkte dat hij Nederlands sprak, bevorderde hij hem tot ploegbaas: ‘Toen kregen die Turken in het pension de pest in, omdat ik schoner werk kreeg en ook nog meer geld.’Ga naar eind41 De nieuwe ploegbaas was een uitzondering, want voor de meeste gastarbeiders vormde de collectieve huisvesting een barrière tussen hen en de Nederlanders. In haar studie over migranten in Overijssel constateerde Geertje Mak dat gevestigde inwoners de buitenlanderpensions ‘meden | |
[pagina 93]
| |
als de pest’. In een kostgezin had een gastarbeider een naam en een gezicht, maar in contractpensions viel dat weg. Daar waren ze anoniem, en behoorden ze als Turken of buitenlanders tot een bedrijf of pension. Vandaar dat ze bijvoorbeeld bekendstonden als ‘de Turken van Auping [matrassen]’.Ga naar eind42 Net als bij de Italianen kwamen de initiatieven om iets voor de Turkse en Marokkaanse gastarbeiders te doen, van buiten de groep zelf. Om te beginnen de Stichtingen Buitenlandse Werknemers, die niet langer een kerkelijke identiteit hadden. Zij organiseerden tot het begin van de jaren zeventig vooral recreatieve activiteiten en verleenden hulp aan individuen. Voor belangstellenden werden er cursussen Nederlandse taal georganiseerd, zij het zelden met succes. Na een dag hard werken ontbrak het een buitenlandse werknemer meestal aan de energie om de lessen intensief te volgen. Ook Hüseyin Kandaz, die eenvoudig werk verrichtte, zag er de noodzaak niet zo van in. Hij vond dat je zonder taal ook wel kon sjouwen en voegde daar met onderkoelde humor aan toe, dat zijn Turks ook niet echt geweldig was.Ga naar eind43 De auteur van het eerste kritische boek over de gastarbeid in Nederland, Sjef Theunis, karakteriseerde de stichtingen als een soort ehbo-posten. Over hun beweegredenen merkte hij vrij cynisch op dat zij zich afvroegen: hoe houden we de buitenlander zoet, en hoe houden we ze van de straat.Ga naar eind44 Intussen hield vrijwel iedereen vast aan de gedachte dat buitenlandse werknemers tot de categorie passanten behoorden, dus na enige tijd weer zouden vertrekken. Als er al over integratie werd gesproken, leek die onnodig en ongewenst. Wel begon bij sommige hulpverlenende instanties de twijfel te knagen, getuige het jaarverslag van de Haarlemse stichting Peregrinus van 1966: ‘Indien de buitenlandse gastarbeider een blijvend verschijnsel op de Nederlandse arbeidsmarkt zou blijken te zijn, kan met de huidige opvangsmaatregelen (sic!) op den duur niet volstaan worden.’ Daar meteen achteraan heette het, dat niemand daarover zekerheid kon bieden. Dus begreep de stichting wel dat investeringen, zowel door de overheid als in de particuliere sector, niet onmiddellijk verantwoord waren.Ga naar eind45 Daarom bleef alles bij het oude in de welzijnsinstellingen, die in de jaren zestig nog volledig in handen van Nederlanders lagen. Pas in het decennium daarna kwamen de zelforganisaties goed van de grond, als uitvloeisel van het proces van gezinshereniging, dus het laten overkomen van het gezin uit het vaderland. Dat verklaart waarom Turken en Marokkanen in de loop van de jaren zeventig de pensions verlieten en een eigen woning betrokken. Overigens waren er al eerder een aantal eigen organisaties opgericht. Ter illustratie staan we kort stil bij enige initiatieven van de Turkse gemeenschap. Ook die droegen namelijk bij aan het deels opheffen van het isolement van de woonsituatie van de Turken in Nederland. In 1970 woonden er zo'n 23.600 Turkse arbeiders in Nederland en kwam de behoefte op iets te doen aan gezamenlijke vrijetijdsbesteding buitenshuis. Het stichten van eigen organisaties lag toen voor de hand. Zonder dat zij het zelf | |
[pagina 94]
| |
wisten, volgden de Turkse arbeidsmigranten het patroon van migrantengemeenschappen in het verleden. Hun organisaties waren namelijk gericht op het herscheppen van een deel van de wereld die zij hadden verlaten, zowel in politiek, cultureel áls religieus opzicht. De eerste koffiehuizen doken op in het straatbeeld, en er werd gezamenlijk gemusiceerd en gedanst. Daarnaast namen Turken, toen nog eendrachtig met Marokkanen, tussen 1971 en 1975 in dertig Nederlandse steden het initiatief om een moskee in te richten.Ga naar eind46 Verder kwamen er Turkse culturele verenigingen, zoals het Türk Kültür Merkezi (het Turks Cultureel Centrum) in Amsterdam, en werden Turkse voetbalverenigingen opgericht. De Turkse Kracht in Deventer, al in de jaren zestig opgericht, was landelijk gezien de eerste. Bij de oprichting van die vereniging had personeelschef Piet Kempes van T&D nog een belangrijke rol gespeeld.Ga naar eind47 In het midden van de jaren zeventig lieten ook organisaties met een politieke signatuur van zich horen. Die weerspiegelden de grote politieke tegenstellingen die de kop hadden opgestoken in het naoorlogse Turkije. De liberale politiek van de jaren vijftig had geleid tot de oprichting van vrije vakbonden, waarvan sommige in de jaren zestig radicaliseerden. Daaruit ontstonden communistisch of maoïstisch gezinde splintergroeperingen, die zich steeds sterker begonnen te roeren. Het kwam zelfs tot gewelddadige aanslagen. Ook aan de rechterzijde van het politieke spectrum kwamen groeperingen op die niet terugdeinsden voor geweld. In maart 1971 stelde de Turkse legerleiding een ultimatum aan de regering. Met name tegen linkse groeperingen diende er hard opgetreden te worden. Die opstelling leidde tot de vorming van technocratische en later van rechts-conservatieve regeringscoalities. Het leger liet zich bovendien niet onbetuigd bij het neerslaan van linkse en progressieve acties, of bij de arrestatie van leiders van linkse bewegingen. De legerleiding mocht met de mond belijden dat zij ook tegen het rechtse geweld optrad, in de praktijk kwam daar weinig van terecht.Ga naar eind48 Die politieke verdeeldheid in het vaderland had uiteraard ook haar weerslag op de Turkse gemeenschap in Nederland. In het begin van de jaren zeventig konden behoudende en progressieve landgenoten in het Turks Cultureel Centrum nog met elkaar door één deur. Dat veranderde toen enige progressieve Turken op 7 juli 1974 in Utrecht de Hollanda Türkiye Iêçiler Birligi (HTIB) oprichtten, de Turkse Arbeidersvereniging in Nederland.Ga naar eind49 Niet lang na haar oprichting zou de vereniging zich in Amsterdam vestigen. De eerste politieke organisatie van Turkse arbeiders in Nederland onderhield nauwe contacten met de illegale Turkse Communistische Partij. Ondanks de vestiging in Nederland bleef de HTIB sterk op de situatie in het land van herkomst gericht. Het ging immers om: ‘Ondersteuning van de strijd voor de vorming van een geheel onafhankelijk en geïndustrialiseerd Turkije en de strijd die door het Turkse volk wordt gevoerd voor het | |
[pagina 95]
| |
verkrijgen van democratische rechten en vrijheden. De HTIB wil de Turkse arbeiders in Nederland tot een bestanddeel van die strijd maken.’ (Tinnemans 1994, 140-141) Reacties konden niet uitblijven. In november 1975 richtten behoudende Turken de Milliyetçi Türk Iêçileri Cemiyeti (Nationalistische Turkse Arbeiders Vereniging) op, eveneens in Amsterdam. De vereniging legde sterk de nadruk op de islam en op het nationalisme, dat geacht werd boven de belangen van partij en individu te staan. Men hield de actieve leden van de HTIB scherp in de gaten, waardoor die bij terugkeer naar Turkije aan de grens met scherpe controles kregen te maken.Ga naar eind50 Inmiddels waren er ook wel enige Turken en Marokkanen in de Nederlandse vakbeweging actief. Maar de belangenbehartiging van buitenlandse werknemers bleef moeizaam verlopen en lag ook in de jaren zeventig nog voornamelijk in handen van welzijnsstichtingen.Ga naar eind51 Daar kwam bij dat de Nederlandse economie midden jaren zestig werd getroffen door een korte recessie, die gepaard ging met massaontslagen. De vakbeweging nam toen het standpunt in dat de instroom van gastarbeiders moest worden beperkt, en de terugkeer van de arbeidsmigranten actief diende te worden bevorderd. Daar stond tegenover dat zij ervoor pleitte dat gezeten arbeiders dezelfde rechten en plichten kregen als Nederlandse werknemers.Ga naar eind52 De eigen organisaties van Turken bleven zich hoofdzakelijk bezighouden met het beleven van hun eigen cultuur en hielden het oog gericht op de politieke ontwikkelingen in het vaderland. Daarin kwam pas verandering toen het begon door te dringen dat de gastarbeiders waren veranderd in immigranten, dus zouden blijven. | |
Tussen Nederlanders en onder elkaarAnders dan de dienstbodes en gouvernantes werkten gastarbeiders niet in hun kosthuis of pension. Bij hen bleef het wonen en werken gescheiden, omdat ze niet in een arbeidsverhouding stonden tot degene die onderdak verschafte. De Belgische vluchtelingen die niet werkten (of niet mochten werken), brachten waarschijnlijk een groot deel van de dag door in hun onderkomen. Werkende migranten slechts een deel van de dag. Betalende kostgangers werden vroeger aangeduid als commensaal, een begrip dat met de kosthuizen in het vergeetboek is terechtgekomen. Zij hadden een zakelijke relatie met hun kostgever of hospita. Die liet hen een zekere bewegingsvrijheid, want een ontevreden kostganger kon op zoek gaan naar een ander kosthuis. Van die vrijheid hebben bijvoorbeeld de Italiaanse gastarbeiders dankbaar gebruikgemaakt. Zij kwamen vaak terecht in een woonomgeving die de migrant hielp om zich in een vreemde wereld thuis te gaan voelen. De nieuwkomer kreeg een naam en een gezicht, en soms zelfs persoonlijke hulp en aan- | |
[pagina 96]
| |
dacht. Er waren intieme gidsen die hun de weg wezen. Zij woonden midden tussen de Nederlanders, en zeker in plaatsen waar zich concentraties voordeden ontstond er interactie met de omgeving. Die kon allerlei vormen aannemen, variërend van de luidruchtige manier waarop Russen zich manifesteerden in de omgeving van de Rotterdamse Hudsonstraat, tot het herscheppen van de Amsterdamse Beethovenstraat in een Duits-joods winkel- en uitgaanscentrum. De jonge, ongetrouwde Italiaanse mannen ontdekten het Nederlandse uitgaansleven en vonden gemakkelijk vriendinnen, maar ook Nederlandse rivalen die niet gesteld waren op buitenlandse concurrentie. De pensions konden echter eveneens functioneren als plekken waar migranten in een soort isolement kwamen te verkeren, zoals we zagen bij de meestal gehuwde Turkse en Marokkaanse mannen. Niettemin schiep de woonsituatie in huis en te midden van Nederlanders mogelijkheden om te acclimatiseren en zelfs een begin te maken met de integratie. Die mogelijkheden zijn verschillend benut, wat samenhing met de eigenschappen, ofwel de kenmerken van de groep waartoe men behoorde. Ook de tijdelijke aard van het wonen in een kosthuis of pension drukte een stempel. De vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog waren in Nederland aangespoeld door het tij van de oorlog en waren zeker niet van plan te blijven. De meeste zijn op den duur ook vertrokken. Zij hoefden slechts hun tijd te overbruggen tot het moment van vertrek was aangebroken. Voor joodse vluchtelingen gold hetzelfde; die keerden alleen niet terug, maar emigreerden naar een overzeese bestemming. Wie niet op tijd wist te vertrekken, verbleef weliswaar ook tijdelijk in Nederland, maar dat kwam door de onverwachte deportatie naar Duitse vernietigingskampen. Al deze vluchtelingen voelden niet de noodzaak om gebruik te maken van de mogelijkheden die er waren om te acclimatiseren in Nederland. Of ze kregen daar gewoonweg niet de tijd voor. Voor Indische Nederlanders was de tijdelijkheid van hun verblijf in een contractpension van een geheel andere orde. Ze konden niet terug naar de voormalige kolonie, inmiddels Indonesië geworden, en moesten wel integreren in hun onbekende vaderland. In diezelfde pensions werden ze bovendien intensief begeleid en voorbereid op het zelfstandig wonen in Nederland. Bij de latere gastarbeiders leek de toestand meer op de vooroorlogse situatie. In hun beleving en in die van hun omgeving was Nederland niet meer dan een werkplek, die men na het opbouwen van een spaartegoed weer achter zich zou laten. De woonplek was iets om zich tijdelijk te handhaven, niet een uitvalsbasis om een toekomst in het gastland op te bouwen. Dat de geschiedenis een andere loop nam en de meeste gastarbeiders uiteindelijk immigranten werden, zou maar langzaam tot alle betrokkenen doordringen. Die verschillend beleefde tijdelijkheid was ook de reden dat organisaties die zich over de nieuwkomers ontfermden, meestal werden opgericht en bestuurd door Nederlanders. Zij boden hulp bij persoonlijke problemen of | |
[pagina 97]
| |
bemiddelden tussen de migranten en allerlei officiële instituties. Het kleine aantal eigen organisaties die de migranten aanvankelijk zelf oprichtten, was gericht op het herscheppen van een stukje vaderland in den vreemde. In dat opzicht weken zij weinig af van wat de Nederlandse instellingen op hun manier ook probeerden: een oord van veiligheid te creëren, waar de nieuwkomers onder elkaar konden zijn. Naarmate het verblijf langer zou duren, konden die oorden zich dan ontwikkelen tot een basis van waaruit Nederland werd verkend en als het ware binnengehaald. Tegen die tijd waren de pensions echter al verlaten en woonden de meeste migranten in een eigen woning. |
|